2.3Op 3 april 2018 heeft appellant een verzoek ingediend om de volledige veestapel op te nemen in de Duitse dierregistratie (FIIT-Datenbank).
3. In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 13.045 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de peildatum op het bedrijf van appellant aanwezig waren, namelijk 241 melk- en kalfkoeien en 214 stuks jongvee. In het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.236 kg op basis van 214 stuks jongvee, omdat de melk- en kalfkoeien op de peildatum niet op in Nederland gelegen grond of in bedrijfsgebouwen die in Nederland zijn gelegen, werden gehouden. Er is geen korting toegepast omdat het bedrijf grondgebonden is. In het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsbesluit gehandhaafd.
4. Appellant stelt zich op het standpunt dat het primaire besluit onherroepelijk is geworden en formele rechtskracht heeft gekregen, waardoor verweerder niet bevoegd was om het primaire besluit te herzien. Volgens appellant staan het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel aan herziening van het primaire besluit in de weg. Er is geen sprake van gewijzigd beleid of andere wettelijke bepalingen die herziening rechtvaardigen. Evenmin is sprake van kennelijke én kenbare onjuistheid van het primaire besluit. Op 4 februari 2009 heeft appellant een besluit ontvangen van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin is besloten dat het bedrijf van appellant blijvend wordt gekwalificeerd als één Nederlands bedrijf met een Nederlands UBN. Op 10 januari 2018 was het bedrijf van appellant een Nederlandse entiteit met een Nederlands UBN en stond het bedrijf geregistreerd in het Nederlandse I&R-systeem. Het primaire besluit was dan ook juist. Het melkvee van appellant werd gehouden op zijn Nederlandse bedrijf. Voor een werkbare bedrijfsvoering is het noodzakelijk dat er één wettelijk stelsel van toepassing is. Het is onmogelijk een bedrijfsvoering te hebben als er twee nationale stelsels actief zijn. In dat geval zouden er bij verplaatsing van runderen op de bedrijfslocatie, vanwege geboorte, afkalven en afvoer, steeds een import- en exportmelding gedaan moeten worden als de landsgrens wordt gepasseerd. Vervolgens moeten runderen dan steeds in quarantaine worden geplaatst. Voor een werkbare situatie die voldoet aan één nationaal stelsel, is het ook nodig dat alle dieren in een dierregister worden geregistreerd. Om die reden hebben alle dieren van appellant, of ze nu feitelijk over de Duitse grens stonden of op Nederlands grondgebied, geregistreerd gestaan op het Nederlandse UBN in het Nederlandse I&R-systeem.
Appellant betwist dat het geheel of gedeeltelijk bouwen van de nieuwe melkveestal in Duitsland verschil maakt voor de inhoud van de brief van 4 februari 2009. Ook bij het bouwen van de stal in Duitsland verplaatsen runderen zich nog steeds door geboorte, afkalven, afvoer en dergelijke over de landsgrenzen. Juist om deze problematiek te voorkomen, heeft appellant een uitzondering aangevraagd om als volledig Nederlands bedrijf te worden aangemerkt en zich daarbij in de volle breedte te conformeren aan de Nederlandse regelgeving. Vanaf 2009 en na de ingebruikname van de nieuwe melkveestal in oktober 2012 heeft appellant volledig als Nederlands bedrijf gefunctioneerd en voldeed hij aan alle Nederlandse regelgeving. Om te kunnen voldoen aan de Duitse eisen was het verzoek van FrieslandCampina om Duitse melk te gaan leveren. De Duitse diergezondheidsstatus is alleen te verkrijgen als de dieren in Duitsland staan geregistreerd. Appellant heeft daarop, na correspondentie met FrieslandCampina en de Nederlandse en Duitse bevoegde overheidsinstanties, op 3 april 2018 verzocht om de volledige melkveestapel uit te schrijven uit het Nederlandse I&R-systeem en op te nemen in de Duitse FIIT-Datenbank. Het melkvee dat op de peildatum werd gehouden door appellant, werd gehouden door het Nederlandse bedrijf en was geregistreerd in het Nederlandse I&R-systeem.
Volgens appellant is van ongeoorloofde staatssteun geen sprake, omdat het primaire besluit is vastgesteld conform de criteria van artikel 23, derde lid, van de Msw waardoor deze niet in strijd is met de goedkeuringsbeschikking. Het bestreden besluit, waarbij het herzieningsbesluit is gehandhaafd, is volgens appellant genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en onvoldoende gemotiveerd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toestemming per brief in 2009 is verleend met betrekking tot een situatie waarbij de nieuwe stal op de landsgrens van Nederland en Duitsland zou worden gebouwd. Pas op 3 april 2018, toen appellant een verzoek indiende om de volledige veestapel op te nemen in de Duitse dierregistratie, is gebleken dat appellant de melkveestal in 2012 volledig op Duits grondgebied heeft gerealiseerd. Appellant heeft in dit verzoek aangegeven dat het jongvee is gehuisvest in de Nederlandse gebouwen en dat de melkkoeien zijn gehuisvest in de Duitse gebouwen. Afgezien van de veterinaire status van de runderen, zijn de melkveestal, de daarin lopende melkkoeien en de geproduceerde melk, Duits. Het verbod zoals opgenomen in artikel 21b van de Msw, strekt zich niet uit tot bedrijfsonderdelen die volledig op Duits grondgebied zijn gesitueerd. Dit kan a contrario worden afgeleid uit artikel 1, tweede lid, van de Msw. Dit komt ook tot uitdrukking in artikel 1, eerste lid, sub m, van de Msw. Omdat artikel 21b van de Msw zich niet uitstrekt tot de in Duitsland gelegen rundveestal met de daarin gehuisveste runderen, zijn daarvoor geen fosfaatrechten nodig.
Artikel 23, derde lid, van de Msw, waarin de vaststelling van fosfaatrechten wordt geregeld, vormt een onlosmakelijk verband met artikel 21b van de Msw.
Het intrekken van de beschikking levert daarom ook geen reformatio in peius op. Immers is, volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 3 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:385, onder 5.1), een heroverweging die tot een ongunstiger resultaat voor de bezwaarmaker leidt, toelaatbaar als het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaar zou zijn ingediend tot wijziging ten nadele bevoegd zou zijn. In dit geval is het primaire besluit herzien omdat de ligging van de rundveestal anders was dan aan verweerder doorgegeven en omdat appellant verzocht om uitschrijving van diens gehele rundveestapel uit het Nederlandse I&R-systeem. Verder is de wijziging van een (onherroepelijke) onjuiste beschikking, waarmee de onrechtmatig verstrekte staatssteun ongedaan wordt gemaakt, niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel, zoals uitgelegd in het licht van de staatssteunregels. Het toekennen van fosfaatrechten resulteert in staatssteun. Fosfaatrechten zijn namelijk verhandelbaar tussen landbouwers en vertegenwoordigen een (aanzienlijke) waarde in het economisch verkeer. Op 19 december 2017 heeft de Europese Commissie in een beschikking het stelsel onder voorwaarden goedgekeurd. Alleen fosfaatrechten die op de juiste wijze en overeenkomstig de daarvoor geldende voorwaarden worden toegekend, vallen onder deze beschikking van de Europese Commissie. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Het Hof aanvaardt dus geen contra-legemwerking van het vertrouwensbeginsel naar Europees recht (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:301, waarin wordt verwezen naar ECLI:EU:C:1982:439 (Maizena); ECLI:EU:C:1988:201 (Krücken); zie ook ECLI:NL:CBB:2014:32).