ECLI:NL:CBB:2021:849

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
20/178
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en volgde op een onrechtmatig besluit van de minister, waarbij het fosfaatrecht van de verzoekster was vastgesteld. De verzoekster stelde dat zij schade had geleden doordat zij haar melkveestapel had moeten aanpassen aan het toegewezen fosfaatrecht, wat resulteerde in een verlies van melkproductie en de noodzaak om jongvee af te voeren.

Het College oordeelde dat de verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van het onjuiste primaire besluit. De verzoekster had geen bewijs geleverd dat zij in 2018 meer melk had kunnen leveren of dat zij daadwerkelijk jongvee had moeten afvoeren. De berekening van de schade op basis van de leaseprijs van fosfaatrechten werd als hypothetisch beschouwd, aangezien de verzoekster in de periode na het primaire besluit geen fosfaatrechten had geleased. Het College concludeerde dat er geen causaal verband bestond tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van de minister.

Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd er geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, met mr. T. Kuiper als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld.
Bij besluit van 17 december 2018 (het besluit op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard, onder herroeping van het primaire besluit en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Op 20 februari 2019 heeft verweerder van verzoekster een schadevergoedingsverzoek ontvangen.
Bij brief van 11 december 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 17 januari 2020 heeft verzoekster bij het College een verzoekschrift ingediend als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
1.1
Verweerder heeft bij het primaire het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op 7.799 kg. Bij het besluit op bezwaar heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoekster verhoogd naar 8.196 kg, onder intrekking van het primaire besluit.
1.2
Op 20 februari 2019 heeft verzoekster verweerder verzocht om vergoeding van de door haar geleden geschade. Bij brief van 11 december 2019 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Beroepsgronden
2. In geschil is de vraag of verzoekster als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens verzoekster heeft zij schade geleden doordat zij gedurende het jaar 2018 haar melkveestapel heeft aangepast aan het aan haar toegewezen fosfaatrecht. Dit heeft tot gevolg gehad dat zijn 95.000 kg melk niet heeft kunnen leveren en 10 stuks jongvee als slachtkoe heeft moeten afvoeren. Om de hoogte van de schade te kunnen schatten heeft verzoekster navraag gedaan naar de gemiddelde leaseprijs in 2018 over de periode dat er minder melkvee gehouden kon worden. Dat was € 60,- per kg fosfaat. Op basis daarvan heeft verzoekster schade van het minder melkvee kunnen houden becijfert op 397 x € 60,-, wat leidt tot een schadebedrag van € 23.820,-.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er geen causaal verband bestaat tussen de schade en het onrechtmatige besluit. Daartoe overweegt verweerder dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om, ondanks dat zij bezwaar had ingediend tegen het vaststellingsbesluit, minder dieren te houden. Verzoekster had ervoor kunnen kiezen de dieren toch aan te houden en daarvoor rechten te verwerven in de vorm van een leaserecht. Het leveren van minder melk en het afvoeren van jongvee komt daarmee voor haar eigen rekening en risico. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekster de schade niet heeft aangetoond. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2018 95.000 kg meer melk aan haar melkfabriek zou hebben geleverd wanneer verweerder direct een rechtmatig besluit zou hebben genomen. Daarnaast heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij genoodzaakt was 10 stuks jongvee af te voeren. Deze stellingen zijn op geen enkele manier onderbouwd. Ook berekent verzoekster haar schade verder aan de hand van de leaseprijs die zij had moeten betalen, als zij de 397 kg fosfaatrechten had moeten leasen. Verzoekster heeft geen fosfaatrechten geleased, waardoor ook deze stelling niet kan worden gevolgd.
Beoordeling
4.1
In geschil is de vraag of de door verzoekster aangevoerde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Het College stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat verweerders primaire besluit van 3 januari 2018 onrechtmatig is. Verweerder heeft dit besluit immers ingetrokken en in plaats daarvan een besluit genomen waarbij aan verzoekster een hoger aantal fosfaatrechten is toegekend. Hierin wordt een erkenning gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken besluit althans voor zover daarbij een lager aantal fosfaatrechten was toegekend.
4.2
Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoekster. Zij dient aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Alleen schade die in zodanig verband staat met de tekortkoming of onrechtmatige gedraging dat de schade als gevolg daarvan kan worden toegerekend, komt voor vergoeding in aanmerking.
4.3
Het College komt tot het oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het onrechtmatige primaire besluit schade heeft geleden. Nog los van de omstandigheid dat verweerder in de periode van het primaire besluit op het standpunt stond dat voor het betrokken jongvee geen fosfaatrechten nodig waren en er dus ook geen aanleiding was om jongvee af te voeren, heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het onjuiste primaire besluit. Zo is niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2018 95.000 kg meer melk aan de melkfabriek zou hebben geleverd als verweerder direct een rechtmatig besluit zou hebben genomen. Verzoekster stelt niet meer dan dat zij bij een rechtmatig primair besluit in 2018 meer melkvee zou hebben kunnen houden en daardoor extra melkinkomsten zou hebben kunnen genereren. Daarmee is sprake van louter hypothetische schade en niet van daadwerkelijk schade. Waarbij verzoekster uit het oog verliest dat de extra fosfaatrechten die zij bij het besluit op bezwaar kreeg, nodig waren voor het jongvee dat zij hield. Ook heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk tien stuks jongvee als slachtvee heeft moeten afvoeren als gevolg van het onjuiste besluit. Er is door verzoekster geen enkel gegeven overgelegd waaruit de afvoer of slacht blijkt. Met betrekking tot de door verzoekster voorgestane berekening van de hoogte van de door haar gestelde schade op grond van de leaseprijs van fosfaatrechten, stelt het College vast dat ook dit een hypothetische berekening is, nu verzoekster in de periode na het primaire besluit geen fosfaatrechten heeft geleased.
Slotsom
5.1
Het schadevergoedingsverzoek dient te worden afgewezen.
5.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.