In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante is opgelegd wegens vermeende overtredingen van de cabotageregels, zoals vastgelegd in de Wet wegvervoer goederen. De minister had bij besluit van 20 augustus 2019 de appellante gelast zich te onthouden van overtredingen van artikel 2.2 van de Wwg, met een dwangsom van € 1.000,- per overtreding, tot een maximum van € 100.000,-. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat deels gegrond werd verklaard, maar het primaire besluit bleef voor het overige in stand. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 juli 2021 heeft het College de argumenten van beide partijen gehoord. Appellante betwistte de bevoegdheid van de minister om de last op te leggen en stelde dat er geen bewijs was voor de gestelde overtredingen. De minister baseerde zich op gegevens van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en een exceloverzicht dat volgens hem aantoonde dat appellante in samenwerking met een Poolse vervoerder, [naam 3], de cabotageregels had overtreden. Het College oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn bewijslast. De gegevens in het exceloverzicht waren onvoldoende om de overtredingen vast te stellen, en er was geen bewijs dat appellante als medepleger kon worden aangemerkt.
Het College vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waarbij het de minister veroordeelde in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering bij het opleggen van sancties in het bestuursrecht.