In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 september 2021, zaaknummer 20/310, staat de aanvraag van een maatschap voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers centraal. De appellante, een maatschap bestaande uit vader, moeder en zoon, had in 2019 een aanvraag ingediend, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was afgewezen. De minister stelde dat de zoon, die als jonge landbouwer was opgegeven, al meer dan vijf jaar daadwerkelijke, langdurige zeggenschap had binnen de maatschap, en dat er geen sprake was van een proefmaatschap. De appellante betwistte dit en voerde aan dat er in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 sprake was van een proefmaatschap, waardoor de zoon pas per 1 januari 2015 langdurige zeggenschap had verkregen.
Het College oordeelde dat, hoewel de maatschap voor onbepaalde tijd was aangegaan, er in de genoemde periode wel degelijk sprake was van een proefmaatschap. Dit was in overeenstemming met de maatschapsovereenkomst en de Aanvulling maatschapsakte. Het College concludeerde dat de minister artikel 5, tiende lid, van de Beleidsregel onjuist had toegepast, omdat de zoon niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt op basis van de voorwaarden die in de regelgeving zijn gesteld. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de verplichting voor de minister om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.