4.2Liander voert verder ten aanzien van het geschilbesluit aan dat ACM daarbij is uitgegaan van onjuiste aannames. Er zijn volgens Liander duidelijke aanwijzingen dat sprake is van één onderneming of instelling die Windpark Zeewolde ontwikkelt en exploiteert. Het windpark bestaat uit 91 productie-eenheden die zodanig geografisch, technisch, functioneel en organisatorisch met elkaar samenhangen dat sprake is van één productie-installatie in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ah, van de E-wet. Dat is een aanwijzing dat het windpark één geheel vormt en dus kan volstaan met één aansluiting op het openbare elektriciteitsnet. Liander wijst er in dat verband op dat bij de invulling van de aansluitplicht van artikel 23 van de E-wet de definitie van productie-installatie centraal staat.
Daarnaast zijn de vergunningen voor de ontwikkeling en exploitatie van het gehele windpark aangevraagd door en verleend aan één partij, WPZ. WPZ kan volgens appellante dan ook worden aangemerkt als initiatiefnemer. Dat er verschillende rechtspersonen betrokken zijn bij het windpark en niet alle activiteiten gezamenlijk worden uitgevoerd, doet er volgens Liander niet aan af dat er sprake is van één onderneming of instelling. De rechtsvorm van een onderneming is volgens Liander niet bepalend voor de vraag of sprake is van één onderneming in de zin van 1, zesde lid, van de E-wet.
Liander verwijst ook naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 1, zesde lid, van de E-wet. Hieruit volgt dat dit artikel in de E-wet is opgenomen om te voorkomen dat ontwikkelaars van grote windparken kunstmatig hun windpark ‘opknippen’ door windturbines bij verschillende rechtspersonen onder te brengen. Het kostenveroorzakingsbeginsel verlangt in aanvulling hierop dat Liander doelmatig, efficiënt en tegen de laagst mogelijke maatschappelijke kosten werkt. ACM heeft dit ten onrechte niet betrokken en heeft daarmee in het bestreden besluit een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 23 van de E-wet.
Ook in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen over de realisatie van grote productie-installaties is het uitgangspunt waar ACM naar verwijst dat de netbeheerder één aansluiting per WOZ-object moet voorzien, aan verandering onderhevig. Liander verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:2582, overwegingen 4.2 en 4.3) en de conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Wattel van 3 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:658 onder 1.10 en 1.11). Liander ziet hierin duidelijke aanknopingspunten dat de productie-installatie Windpark Zeewolde, bestaande uit 91 windturbines, als één geheel dient te worden gezien en dientengevolge via één aansluiting op het net dient te worden aangesloten. Voor de vier windturbines van Raedthuys geldt volgens Liander dan ook geen zelfstandig recht op een eigen aansluiting. Een andere benadering van de aansluitplicht zou volgens Liander misbruik in de hand kunnen werken. 5. In reactie op het beroep van Liander, heeft ACM de in het bestreden besluit ingenomen standpunten, zoals onder 3 opgenomen, herhaald.
6. Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of Raedthuys – gelet op de ontwikkelingen rondom het GDS – ten tijde van het geschilbesluit belang had bij een inhoudelijke beslissing op haar klacht. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat de mogelijke aansluiting bij het GDS pas bij de verlening van de ontheffing op 8 juli 2020 concreet is geworden. Het bestreden besluit is ruim daarvóór, namelijk op 24 januari 2020, genomen. Toen was er voor ACM geen aanleiding om af te zien van een inhoudelijk beoordeling van de klacht van Raedthuys door deze niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Het College dient vervolgens te beoordelen of ACM – uitgaande van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het geschilbesluit – in het kader van artikel 51 van de E-Wet terecht heeft geconcludeerd dat Liander als netbeheerder niet aan haar verplichtingen op grond van de E-Wet voldeed door geen kostenindicatie te verstrekken voor een eigen aansluiting voor Raedthuys. Daartoe overweegt het College als volgt.
8. Liander is als netbeheerder op grond van artikel 23, eerste lid, van de E-wet, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de E-wet, verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door haar beheerde openbare elektriciteitsnet. Hierbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de reikwijdte van deze aansluitplicht zich beperkt tot een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Tussen partijen is niet in geschil dat de vier windturbines van Raedthuys een WOZ-object betreffen, wat met zich brengt dat daarmee voor Liander een aansluitplicht geldt. In artikel 1, zesde lid van de E-wet heeft de wetgever voor windparken op land voorzien in een uitzondering op dit uitgangspunt. Deze uitzondering geldt als sprake is van productie-installaties die behoren tot eenzelfde onderneming of instelling en die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. In het geval voldaan wordt aan deze drie cumulatieve voorwaarden, worden deze productie-installaties geacht te beschikken over één aansluiting.
Deze bepaling is opgenomen, zo blijkt uit de toelichting, omdat de wetgever het niet wenselijk vindt dat exploitanten van grote windparken oneigenlijk gebruik maken van de gereguleerde standaardaansluitingen (aansluitingen tot 10 MVA) door een groot windpark op te knippen in kleinere eenheden, zodat de kosten voor netinvesteringen worden afgewenteld op netbeheerders en afnemers (Kamerstukken II 2005/2006, 30305, nr. 15).
9. Met ACM is het College van oordeel dat de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de E-wet niet van toepassing is. De stelling van Liander dat de productie-eenheden (windturbines) in het windpark zodanig geografisch, technisch, functioneel en organisatorisch met elkaar samenhangen dat sprake is van één productie-installatie in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ah, van de E-wet, is, wat daar ook van zij, onvoldoende om aan te nemen dat de uitzondering van artikel 1, zesde lid, van de E-wet van toepassing is. Daarvoor is nodig dat de windturbines van Raedthuys behoren tot dezelfde onderneming of instelling als de overige windturbines op het windpark, die van Eneco en WPZ, en daarvan is geen sprake, zoals blijkt uit de bedrijfsgegevens van deze drie ondernemingen. Dat de ondernemingen in het proces van de vergunningverlening samen hebben opgetrokken, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat sprake is van eenzelfde onderneming of instelling zoals bedoeld in artikel 1, zesde lid, van de E-wet.
Evenmin volgt het College de stelling van Liander dat, gezien de toelichting bij artikel 1, zesde lid, van de E-wet, los van de voorwaarden, moet worden beoordeeld of een uitzondering op de aansluitplicht is aangewezen op grond van het kostenveroorzakingsbeginsel. Uit de toelichting bij de bepaling volgt dat de wetgever een beperkt doel voor ogen heeft gehad met de uitzondering op de aansluitplicht, namelijk het voorkomen van misbruik van de gereguleerde voorwaarden (met name de tarieven) voor de standaardaansluitingen; aansluitingen tot 10 MVA. De door Raedthuys verzochte aansluiting (16,8 MVA) valt niet binnen het gereguleerde bereik. Voor een ruimere beoordeling, zoals Liander voorstaat, geeft de tekst van de wet noch de toelichting daarop aanleiding.
Voor zover Liander met de verwijzing naar de conclusie van Raadsheer Advocaat-Generaal Wattel van 3 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:658) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:2582) ook heeft beoogd de objectafbakening bij de WOZ-beschikking in dit geval ter discussie te stellen, heeft zij dat niet nader onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat ACM zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen uitzondering geldt op de aansluitplicht van Liander en dat Liander daarom Raedthuys dient te voorzien van een kostenindicatie voor een eigen aansluiting. Voor zover Liander betoogt dat bij de vaststelling van de reikwijdte van haar aansluitplicht rekening moet worden gehouden met de veranderende maatschappelijke ontwikkeling over de realisatie van grote windparken, merkt het College op dat het primair aan de wetgever is om deze gewijzigde maatschappelijke omstandigheden te betrekken in de wet- en regelgeving.
10. Het betoog van Liander dat haar aansluitplicht inmiddels is komen te vervallen omdat Raedthuys vanaf de ontheffing van 8 juli 2020 aanspraak kan maken op een aansluiting op een GDS, valt buiten de omvang van dit geding.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.