ECLI:NL:CBB:2021:964
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning startersfaciliteit op basis van S&O-verklaringen en verbondenheid tussen vennootschappen
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 november 2021, zaaknummer 20/245, staat de toekenning van de startersfaciliteit op basis van S&O-verklaringen centraal. Appellante, een dochteronderneming van een andere vennootschap, had S&O-verklaringen aangevraagd voor de jaren 2018, maar kreeg te horen dat zij niet in aanmerking kwam voor de startersfaciliteit. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat had eerder S&O-verklaringen afgegeven, maar bij de beoordeling van de aanvraag werd vastgesteld dat appellante verbonden was aan een andere vennootschap die in de voorgaande jaren al meerdere S&O-verklaringen had ontvangen. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet als starter kon worden aangemerkt volgens de wetgeving.
De rechtbank overwoog dat de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) bepaalt dat alleen nieuwe ondernemingen die in de voorafgaande vijf kalenderjaren geen S&O-verklaring hebben ontvangen, in aanmerking komen voor de startersfaciliteit. De appellante stelde dat zij een nieuwe onderneming was en dat er geen sprake was van verbondenheid, maar het College oordeelde dat de verbondenheid met de andere vennootschap wel degelijk bestond. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat zij niet onder de definitie van verbondenheid viel.
Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de startersfaciliteit, omdat de wetgeving expliciet aangeeft dat bij voortzetting van een onderneming de eerder afgegeven S&O-verklaringen meetellen. De appellante had ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen aan de Handleiding WBSO, omdat deze niet uitsluit dat ook bij indirecte belangen sprake kan zijn van verbondenheid. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, zonder proceskostenveroordeling.