ECLI:NL:CBB:2021:976

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
21/87
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Taxiverordening en de invordering van een verbeurde dwangsom voor taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant, een taxichauffeur zonder de vereiste Taxxxivergunning, werd geconfronteerd met een invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.550,- wegens het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt. De appellant had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen en was op 21 februari 2019 door een toezichthouder betrapt op het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning. De appellant voerde aan dat hij op dat moment wachtte op een klant die via de Uber-app had besteld, maar het College oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij daar stond voor een bestelde rit. Het College concludeerde dat de appellant zich op een bekende illegale opstapplaats bevond en dat de bevindingen van de toezichthouder op ambtsbelofte betrouwbaar waren. De vrijspraak door de economische politierechter werd niet als relevant beschouwd, omdat het College niet kon verifiëren op welk feit de vrijspraak was gebaseerd. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en bevestigde de invordering van de dwangsom.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/87

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.J. Pardijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Pieters en K. Voorn).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder van appellant een verbeurde dwangsom van € 5.550,- ingevorderd.
Bij besluit van 22 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur in [plaats] . Hij beschikt niet over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2
Bij het besluit van 13 juli 2017 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke geconstateerde overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening, met een maximum van € 27.750,-.
1.3
Op 25 februari 2019 heeft een toezichthouder, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam bij Handhaving en Toezicht te Amsterdam (rapporteur) een rapport van bevindingen opgemaakt. Het rapport is door de rapporteur op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend. Daarin is het volgende vermeld:
“[…] Op donderdag 21 februari 2019, omstreeks 19.35 uur, bevond ik mij in uniform gekleed met handhaving belast op de openbare weg, te weten [adres] tegenover van het perceelnummer [… 1] te [plaats] .
Ik zag daar een taxivoertuig, […], merk [… 2] , type en kleur zwart.
Ik zag dat op de hiervoor genoemde locatie, datum en tijdstip de hieronder genoemde chauffeur heeft gehandeld in strijd met artikel 2.3, eerste lid van de Taxiverordening Amsterdam 2012. […].
Ik toezichthouder, zag dat tijdens mij surveillance in mijn 8 minuten waarnemingstijd voornoemd taxivoertuig op een laad of los haven aangegeven door middel bord G7 met onderbord alleen in en uitstappen voor touringcarbussen geparkeerd staan. Ik zag ook een geel onder bord met de tekst “TTO-halteplaats do t/m zo. 22-6 h (max.3 TTO-taxi’s”.
In Amsterdam is het alleen toegestaan om vervoer aan te bieden op de opstapmarkt met een geldige Toegelaten Taxxxivergunning van de Gemeente Amsterdam.
Ik zag achter de vooruit van voornoemd taxivoertuig geen Taxxxiraamkaart, het bewijs van de verleende Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam.
Ambtshalve is mijn bekend dat deze locatie omgeving van het [adres] wordt gebruikt door chauffeurs zonder Taxxxivergunning voor het illegaal aanbieden van vervoer. Ik zag dat het voertuig de kenmerken had van een taxivoertuig. Ik zag namelijk dat het voertuig blauwe kenteken platen voerde. Ik zag dat het voertuig een zwart/wit daklicht met de opdruk TAXI voerde. Ik zag achter het linker zijraam een informatie tariefkaart lag met de opdruk STAXI [… 3] . Mij, verbalisant, is bekend dat STAXI behoort tot een aangesloten Toegestane Taxi Organisatie
Ik zag dat de chauffeur zijn Uber app online had staan. Ik zag dat de boord computer hierna BCT genoemd van de chauffeur aan stond.
Ik zag dat de BCT op klanten zoeken stond. Ik zag dat de chauffeur snel de chauffeurskaart uit de BCT trok. Ik vroeg de chauffeur waarom hij de chauffeurskaart uit de BCT had getrokken. De chauffeur verklaarde mij dat de chauffeurskaart van zijn broer was.
Na controle door een inspecteur van Inspectie Leefbaarheid & Transport (IL&T) bleek dat de chauffeur vanaf 31 januari 2019 in zijn BCT zijn BSN invoerde. Ik, verbalisant vroeg de chauffeur of hij op genoemde locatie een afspraak had. Ik hoorde de chauffeur zeggen dat hij op een Uber klant aan het wachten was. Ik vroeg de chauffeur of hij mij dit kon laten zien. De chauffeur kon mij niks tonen waaraan ik, verbalisant kon zien dat hij besteld of gebeld was.
Ik, verbalisant kon ook niet zien dat de chauffeur besteld was via Uber app.
Nadat ik de chauffeur had gewezen op zijn rechten en gevraagd had of hij gebruik wilden maken van een raadsheer verklaarde de chauffeur het volgende “Ja ik ga hem meteen bellen”
Ik hoorde vervolgens de chauffeur kennelijk met zijn advocaat aan het bellen was.
Ik, verbalisant hoorde dat de advocaat mij wilden spreken. Ik, verbalisant heb vervolgens de telefoon van de chauffeur in mijn handen gekregen. Ik, verbalisant heb de advocaat uitgelegd wat de chauffeur ten laste werd gelegd.
De advocaat heeft aan mij gevraagd dit in het Proces-Verbaal te vermelden.
Ik, verbalisant had gesproken met advocaat de heer R. Pardijs.
Bij navraag Backoffice Taxizaken van de gemeente Amsterdam bleek dat de chauffeur niet in het bezit was van een Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam. Chauffeur heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake was van taxivervoer op de bel- of contract markt.
Vervolgens heb ik chauffeur als overtreder staande gehouden. […] nadat ik overtreder had geïnformeerd welke overtreding ik had geconstateerd, heb ik overtreder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken.
De overtreder verklaarde: “Ik wacht op een Uber klant”
[…]”
1.4
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, omdat appellant volgens verweerder op 21 februari 2019 opnieuw taxivervoer had aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt zonder geldige Taxxxivergunning.
2. Appellant heeft in beroep gewezen op het rapport van bevindingen waarin staat vermeld dat de verbalisant zich op 21 februari 2019 omstreeks 19:35 uur bevond op het [adres] te [plaats] . De verbalisant stelt daarbij een waarnemingstijd gehad te hebben van 8 minuten. Uit de door appellant overgelegde foto uit het strafdossier met tijdstempel 19:11 uur kan volgens hem geconcludeerd worden dat de waarnemingstijd veel langer dan 8 minuten is geweest. Daarnaast heeft appellant schermafbeeldingen van zijn Uber-applicatie overgelegd waaruit zou blijken dat er sprake is geweest van een door de klant geannuleerde rit. Deze rit is volgens appellant om 19:27 uur besteld en om 19:27 geannuleerd. De verbalisant zou geconstateerd hebben dat de Uber-applicatie online stond. Het is onbegrijpelijk dat de verbalisant uiteindelijk heeft geverbaliseerd dat appellant niet kon laten zien dat hij besteld was en dat verbalisant niet heeft waargenomen waaruit blijkt dat appellant op een bestelde Uber-rit heeft staan wachten. Appellant heeft het vermoeden dat de klant de rit heeft geannuleerd omdat de klant zag dat er allerlei handhavers met de taxi bezig waren. Appellant wijst erop dat de economische politierechter hem heeft vrijgesproken, omdat niet kon worden bewezenverklaard dat appellant zonder de juiste vergunning taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt. Verder voert appellant aan dat gezien het voorgaande het RDW niet zorgvuldig heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er sprake is van schending van het beginsel van een evenredige belangenafweging (artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Het doorlopen van verschuldigde belastingpenningen is daarvan mede het gevolg geweest.
3. Verweerder handhaaft onder verwijzing naar de rechtspraak van het College (waaronder ECLI:NL:CBB:2020:140 en ECLI:NL:CBB:2020:158) zijn standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich ter plaatse bevond met een ander doel dan het aanbieden van taxivervoer op de opstapmarkt, terwijl hij niet beschikte over een geldige Taxxxivergunning. Het gebied rond onder andere het [adres] staat bekend als illegale opstaplocatie. Door op deze locaties de uiterlijke kenmerken van een taxi te voeren (blauwe kentekenplaten en een daklicht), presenteerde appellant zich als beschikbare taxi voor de Amsterdamse opstapmarkt. Verweerder stelt voorop dat in beginsel mag worden afgegaan op de juistheid van de bevindingen in het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapport. Uit navraag van verweerder bij de toezichthouder, de handheld waarmee de boete is “uitgeschreven” en de door appellant overgelegde foto van het kenteken uit het strafdossier blijkt respectievelijk dat de overtreding om 19:10 uur is geconstateerd en dat de foto om 19:11 uur is genomen. De controle vond samen met de Inspectie Leefomgeving & Transport plaats, daarom is pas om 19:35 uur het rapport van bevindingen opgemaakt. Appellant heeft aangegeven dat hij omstreeks 19:27 uur is besteld via de Uber-applicatie. Dat wil dus zeggen dat, toen appellant door de toezichthouder om 19:10 uur staande is gehouden, hij nog niet besteld was. Hij werd immers pas ruim een kwartier later besteld.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
De Taxiverordening vindt haar wettelijke grondslag in artikel 82b van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). Op grond van artikel 82c van de Wp2000, in samenhang gelezen met artikel 5:32, eerste lid, van de Awb, is verweerder bevoegd tot handhaving van in de Taxiverordening gestelde verplichtingen door oplegging van een last onder dwangsom. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door op 13 juli 2017 een last onder dwangsom op te leggen aan appellant.
4.2
In deze zaak is de vraag aan de orde of appellant op 5 oktober 2019 artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden. Op grond van die bepaling is het een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van het college op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
4.3
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
4.4
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.5
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij op het [adres] stond geparkeerd om personen te vervoeren die omstreeks 19:27 uur een rit hadden besteld via de Uber-applicatie. Uit de uitdraai van de handheld van de toezichthouder en de foto’s uit het strafdossier volgt dat de staandehouding om 19:10 uur plaatsvond. Appellant heeft het tijdstip van staandehouding niet betwist. Het College leidt uit dit tijdsverloop af dat de staandehouding eerder plaatsvond dan de bestelling van de rit. Het College is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellant om 19:10 uur met zijn als taxi herkenbare auto op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats stond ter uitvoering van een bestelde taxirit. Gezien het onder 4.3 vermelde toetsingskader komt het College tot het oordeel dat hij daar taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt. Hetgeen appellant ter betwisting van het rapport van bevindingen opmerkt levert, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, geen grond op voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6
De omstandigheid dat appellant is vrijgesproken door de politierechter leidt het College niet tot een ander oordeel. Appellant heeft geen afschrift van het vonnis overgelegd. Het is voor het College niet mogelijk om te controleren van welk strafbaar feit appellant is vrijgesproken en wat de reden voor de vrijspraak was. Aan de vrijspraak komt daarom niet de betekenis toe die appellant daaraan in dit geding toegekend wil zien.
4.7
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:99 en 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, is het College van oordeel dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.8
Het College ziet geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen.
5. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.