Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen
[appellante] , te [plaats] , appellante
de Kamer van Koophandel, verweerster
[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende
Procesverloop
Overwegingen
Bij deze opgave heeft belanghebbende een proces-verbaal van een zitting van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2019 overgelegd. Hierin is een door (de advocaat van) appellante en belanghebbende ondertekende overeenkomst (dadingsovereenkomst) neergelegd. Onder punt 3 en 4 van die overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
4. [appellante] machtigt hierbij [belanghebbende] om in haar naam te doen wat nodig is om tot die uitschrijving uit het handelsregister (..) te komen.”
Op grond van de artikelen 4 en 5 van het Hrb 2008 rust op verweerster een onderzoeksplicht ten aanzien van de bevoegdheid tot het doen van een opgave en de juistheid daarvan. Naar het oordeel van het College heeft verweerster aan deze onderzoeksplicht voldaan. Uit de dadingsovereenkomst blijkt dat de vof per 31 december 2017 is ontbonden en dat appellante heeft ingestemd met de uitschrijving uit het handelsregister. Verweerster gaat, als beheerder van het handelsregister, alleen over de inschrijvingen in dat register. Haar onderzoeksplicht gaat niet zo ver dat verweerster zich een oordeel zou moeten vormen over de rechtsgeldigheid van de dadingsovereenkomst. Verweerster heeft er terecht op gewezen dat dit door de civiele rechter moet worden beoordeeld en dat er, zolang er geen vernietiging is uitgesproken, geen gerede twijfel bestaat over de ontbinding van de vof. Appellante heeft terecht opgemerkt dat in de dadingsovereenkomst staat dat de vof is ontbonden per 31 december 2017, maar dat opgave is gedaan van de ontbinding per 1 januari 2018. Zoals belanghebbende ter zitting heeft toegelicht, is de vof ontbonden per 31 december 2017, zodat de onderneming kon worden voortgezet door de eenmanszaak per 1 januari 2018. Dat als datum van de ontbinding 1 januari 2018 is opgegeven, maakt niet dat verweerster gerede twijfel had moeten hebben aan de juistheid van de opgave.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 748,-;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante te vergoeden.