ECLI:NL:CBB:2022:14

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
20/457
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 januari 2022, zaaknummer 20/457, is het verzoek om schadevergoeding van de verzoeker, een melkveehouder, toegewezen. De verzoeker had in 2018 een fosfaatrecht van 2.281 kg toegewezen gekregen, dat later werd verhoogd naar 2.585 kg. Echter, door een foutieve verwerking door de verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, werd het fosfaatrecht ten onrechte verlaagd. De verzoeker stelde dat hij door deze fout niet in staat was om 180 kg fosfaatrechten te verleasen, wat hem een aanzienlijk financieel verlies zou hebben opgeleverd. Het College oordeelde dat de verzoeker voldoende had aangetoond dat hij voornemens was om de fosfaatrechten te verleasen en dat de vertraging in de besluitvorming door de verweerder hem onterecht had belemmerd in zijn bedrijfsvoering. Het College concludeerde dat de verzoeker recht had op schadevergoeding ter hoogte van € 7.560,-, alsook een vergoeding van de proceskosten van € 759,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de overheid om tijdig en correct te handelen in het kader van bestuursrechtelijke besluiten, vooral wanneer dit directe gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van agrarische ondernemers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/457

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2022 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 2281 kg.
Bij besluit van 11 april 2018 heeft verweerder de melding in- en uitscharen van verzoeker geaccepteerd en zijn fosfaatrecht verhoogd naar 2585 kg.
Verweerder heeft op 20 december 2018 een overzicht van geregistreerde fosfaatrechten aan appellante verstuurd met vermelding van een fosfaatrecht van 1977 kg.
Bij besluit van 8 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen (zoals verweerder het aanduidt) het besluit van 20 december 2018 gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2018 herroepen en het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 2585 kg.
Op 6 september 2019 heeft verweerder een verzoek om schadevergoeding van verzoeker van 2 september 2019 ontvangen.
Op 29 januari 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 30 maart 2020 heeft verzoeker bij het College een verzoekschrift ingediend als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Verzoeker is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Verzoeker betoogt dat verweerder het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Verzoeker heeft aanvankelijk bij het besluit van 10 januari 2018 2.281 kg fosfaatrecht toegekend gekregen. Naar aanleiding van een melding in- en uitscharing is zijn fosfaatrecht bij besluit van 11 april 2018 verhoogd met 304 kg naar totaal 2.585 kg. In het jaar 2018 heeft verzoeker minder melkvee gehouden dan dat hij fosfaatrecht heeft, zodat hij dit overschot aan fosfaatrecht (180 kg) aan het einde van het jaar kan verleasen. Om de afroming van 10% bij verleasing te compenseren, heeft hij op 6 december 2018 20 kg fosfaatrecht bijgekocht. Op dat moment heeft verzoeker de verleasing van de 180 kg fosfaatrecht al mondeling voorbereid met agrarisch makelaar [naam 2] . De transactie had met één telefoongesprek afgehandeld kunnen zijn, zoals [naam 2] ook heeft verklaard. Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder de aankoop van 20 kg geaccepteerd en geregistreerd. In dit besluit heeft verzoeker echter opgemerkt dat verweerder op 5 juni 2018 buiten medeweten van verzoeker het fosfaatrecht gecorrigeerd met 304 kg naar beneden, naar 1.997 kg. Deze correctie is niet vastgelegd in een besluit of mededeling. Verzoeker kan zijn overschot aan fosfaatrecht nu niet meer verleasen door deze correctie, dit is dan ook niet gebeurd. Nadat verzoeker eindelijk contact heeft kunnen krijgen met een medewerker van verweerder, is hem aangeraden om het overschot nog niet te verleasen totdat er duidelijkheid is over de correctie. Verzoeker heeft daarom ook afgezien van het verleasen van de 180 kg fosfaatrecht. Op 8 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en bevestigd dat ten onrechte 304 kg fosfaatrecht van verzoeker was afgetrokken in plaats van opgeteld. Bij brief van 9 oktober 2019 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding echter afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij een deel van zijn fosfaatrecht had willen verleasen in 2018 in het geval de melding in- en uitscharing eerder was verwerkt.
1.2
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat hij de 180 kg fosfaatrecht zou verleasen in 2018. Zou hij het ongebruikte fosfaatrecht namelijk niet gebruiken, dan zou hij hierdoor inkomsten mislopen. Elk redelijk denkend mens weet dat het verstandiger is om het ongebruikte fosfaatrecht te verleasen en de transactie is gemakkelijk uit te voeren met één telefoongesprek met een agrarisch makelaar. Daarnaast vindt verzoeker het onbegrijpelijk dat verweerder stelt dat hij aannemelijk moet maken dat hij fosfaatrecht verhandeld zou hebben indien de verwerking van de melding in- en uitscharing eerder had plaatsgevonden. Verweerder suggereert ten onrechte dat de trage besluitvorming de reden was voor verzoeker om af te zien van het verleasen. Dit is onjuist. Verzoeker heeft afgezien van het verleasen door het onrechtmatig handelen van verweerder. In dat verband benadruk hij dat verweerder het besluit van 11 april 2018 al op 5 juni 2018 heeft verwerkt, maar deze foutieve verwerking nooit aan verzoeker heeft medegedeeld. Verzoeker kon pas op 20 december 2018 weten dat sprake was van een foutieve verwerking. Het is nu onmogelijk voor verzoeker om aannemelijk te maken dat hij in de tussentijd al plannen had om fosfaatrecht te verleasen, nu dit in december 2018 met een simpel telefoontje geregeld had geweest. Verzoeker herhaalt in dat verband dat hij geen enkel belang heeft om het ongebruikte fosfaatrecht niet te verleasen. Ook acht verzoeker de omvang van de geleden schade voldoende aangetoond, dit is immers het mislopen van € 7.560,- (€ 42,- x 180 kg fosfaatrecht) aan inkomsten.
2. Verweerder heeft zich – ter zitting – primair op het standpunt gericht dat het overzicht geregistreerde fosfaatrechten van 20 december 2018, dat volgens verzoeker schade heeft veroorzaakt, geen rechtsgevolgen heeft maar slechts een overzicht is van geregistreerde fosfaatrechten. Dit heeft geen rechtsgevolgen, zodat niet kan worden gesproken van een besluit. Het College kan dan ook geen schadevergoeding toekennen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden, waarbij verweerder heeft aangegeven dat verzoeker wel fosfaatrechten heeft gekocht (20 kg in 2018 en 200 kg in 2020) en geleaset (in 2020), maar nog nooit heeft verleaset. Dit zou dan ook niet in haar normale bedrijfsvoering passen, zodat het niet aannemelijk is dat appellante schade heeft geleden. Ook was verzoeker tijdig ingelicht dat haar fosfaatrecht werd gewijzigd, maar komt hij pas in 2020 met een verklaring dat een ander het fosfaatrecht wel wilde leasen.
3.1
Het ligt gelet op artikel 8:92, eerste lid, onder c, van de Awb op de weg van de verzoeker om schadevergoeding om duidelijk te maken welke besluiten of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek. In dit geval is volgens verzoeker sprake van een onrechtmatige daad, omdat zijn fosfaatrecht ten onrechte is verlaagd in het besluit van 20 december 2018.
3.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.3
In het midden kan blijven of het overzicht geregistreerde fosfaatrechten van 20 december 2018 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Mocht dit niet het geval zijn dan is in ieder geval sprake van een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid van de Awb, van verweerder, nu niet in geschil is dat verweerder de 304 kg ten onrechte van het oorspronkelijke fosfaatrecht van verzoeker heeft afgetrokken in plaats van bijgeteld. Deze onrechtmatigheid kan worden toegerekend aan verweerder.
3.4
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de minister en de schade liggen bij de melkveehouder.
3.5
Nu het fosfaatrecht rechtmatig is vastgesteld op 2.585 kg volgt daaruit dat het onjuiste Overzicht geregistreerde fosfaatrechten van 20 december 2018, schade bij verzoeker kan hebben veroorzaakt voor zover hij daardoor (terecht) veronderstelde over minder fosfaatrecht beschikte. Indien verweerder in het laatste overzicht de juiste informatie had verstrekt zou verzoeker hebben geweten in het ongestoorde genot van zijn fosfaatrechten te zijn gebleven.
3.6
Gesteld is dat schade is geleden in de vorm van het niet kunnen verleasen van 180 kg fosfaatrecht in het jaar 2018. Verzoeker heeft de gestelde schade onderbouwd met een berekening en een verklaring van agrarisch makelaar [naam 2] van 27 maart 2020, waarin is verklaard dat verzoeker 20 kg fosfaatrecht heeft aangekocht met als doel de afroming te compenseren van het verleasen van 180 kg fosfaatrecht. Daarin heeft [naam 2] ook verklaard dat hij en verzoeker voornemens waren deze fosfaatrechten te verhuren en dat dit met een simpel telefoontje via [naam 2] verhuurd had kunnen worden aan een veehouder die fosfaatrecht wilde bijhuren in 2018. Naar het oordeel van het College is hiermee, en met name door de aankoop van de 20 kg, voldoende vast komen te staan dat verzoeker voornemens was om eind 2018 180 kg fosfaatrechten te verleasen. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, het verleasen van fosfaatrecht niet in de normale bedrijfsvoering van verzoeker past, doet hier niet aan af, nu het een incidentele situatie betrof. Het College wijst het verzoek om schadevergoeding daarom toe.
3.7
Het College zal, nu de hoogte van de schade niet is betwist, het verzoek om schadevergoeding toewijzen tot het bedrag van € 7.560,-.
4. Tot slot ziet het College aanleiding aan verzoekster een vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten toe te kennen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift, met een waarde van € 759,- per punt en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het betaalde gittierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- veroordeelt verweerder tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van € 7.560,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 174,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2022 .
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.