In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 mei 2022, zaaknummer 21/652, is het beroep van appellante gegrond verklaard. Appellante, een B.V., had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), maar deze was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante geen recht zou hebben op subsidie omdat het omzetverlies niet ten minste 30% lager was in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat verweerder ten onrechte had gekeken naar haar omzet in plaats van de omzet van de stichting waarvan zij het restaurant had overgenomen. De overname vond plaats op 10 februari 2020, en appellante stelde dat de onderneming in wezen dezelfde was gebleven, met behoud van het concept en de bedrijfsvoering.
Het College oordeelde dat verweerder ten onrechte de omzet van appellante in de referentieperiode had gehanteerd. Het College stelde vast dat appellante de onderneming restaurant '[naam 4]' inclusief de bestaande overeenkomsten en vaste lasten had overgenomen, en dat de onderneming zich nog op hetzelfde vestigingsadres bevond en dezelfde activiteiten verrichtte. Het College concludeerde dat de omzet van de onderneming in de referentieperiode wel degelijk representatief was voor de omzet van de onderneming in de nieuwe vorm. Daarom vernietigde het College het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de omzet van de onderneming in de referentieperiode als uitgangspunt moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.