ECLI:NL:CBB:2022:316

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
22/661
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake subsidie COVID-19 voor MKB-onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 juni 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van [naam 1] B.V. tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De verzoekster had een subsidie aangevraagd op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021, maar deze aanvraag was door de minister afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster niet had aangetoond dat zij voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies. Verzoekster had een omzet van € 437.129,- opgegeven voor de referentieperiode, maar de minister betwistte de juistheid van deze omzet, omdat er geen bankafschriften waren overgelegd die de verkoopfacturen konden onderbouwen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, gezien haar oplopende schulden en de dreiging van sluiting van haar onderneming. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de minister om de subsidie rechtmatig uit te voeren zwaarder woog dan het belang van verzoekster. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de afwijzing van de subsidieaanvraag door de minister niet onterecht was, gezien de twijfels over de omzetgegevens van verzoekster. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/661
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.I. Bal),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Bergacker en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 en 31 mei 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verzoekster waren ook [naam 2] en [naam 3] aanwezig.

Overwegingen

Het geschil
Verweerder heeft de subsidieaanvraag van verzoekster afgewezen (en die afwijzing in bezwaar gehandhaafd) omdat niet is gebleken dat zij heeft voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van ten minste 30% omzetverlies. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (in dit geval Q3 2020) en de omzet in de subsidieperiode (Q2 2021) te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. Bij de aanvraag heeft verzoekster een omzet in de referentieperiode van € 437.129,- opgegeven. Deze omzet blijkt ook uit de gegevens die verweerder van de Belastingdienst heeft ontvangen. Verweerder acht het echter niet aannemelijk dat verzoekster deze omzet daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Verzoekster heeft veel stukken overgelegd, maar geen bankafschriften waaruit blijkt dat de verkoopfacturen zijn betaald. Omdat de omzet in de referentieperiode niet vast is komen te staan, kan het omzetverlies niet worden bepaald, aldus verweerder.
Verzoekster wijst erop dat uit artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL volgt dat als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat verzoekster in de referentieperiode (Q3 2020) een omzet had van
€ 437.129,-. Verweerder dient uit te gaan van deze gegevens en heeft ten onrechte en zonder grondslag de aanvraag afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat de belastingdienst onderzoek doet naar de opgave omzetbelasting van appellante, wat reden te meer is om te twijfelen aan de juistheid daarvan.
Spoedeisend belang
4. Als tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, kan de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)).
5. In dit geval heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij oplopende schulden heeft bij (onder andere) de Belastingdienst, de verhuurder van haar bedrijfspand en haar boekhouder. Zonder de subsidie op grond van de TVL lukt het verzoekster niet meer om aan haar verplichtingen te voldoen en zal zij haar deuren moeten sluiten. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende aanleiding om aan te nemen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Wettelijk kader
6. Artikel 2.3.3, vijfde lid, van de TVL luidt:
Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Beoordeling
7. Tussen partijen is in geschil of verweerder, als een ondernemer aangifte omzetbelasting doet en zijn omzet dus uit die aangifte blijkt, bevoegd is nader onderzoek te doen naar de juistheid van de gegevens die uit die aangifte blijken. Dit is een principiële vraag waar het College nog niet eerder een oordeel over heeft gegeven. Deze spoedprocedure leent zich er niet voor de vraag te beantwoorden. De voorzieningenrechter onthoudt zich daarom van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zal zijn oordeel beperken tot een belangenafweging.
8. Toewijzing van dit verzoek om voorlopige voorziening zal verstrekkende gevolgen hebben. Verzoekster vraagt de voorzieningenrechter om, in afwachting van de uitkomst van haar beroepsprocedure, verweerder op te dragen een voorschot op de subsidie aan haar uit te keren. Als het College in de bodemprocedure tot de conclusie komt dat verzoekster geen recht heeft op deze subsidie, zal verweerder dat voorschot moeten terugvorderen. Gelet op de moeilijke financiële situatie waar verzoekster in verkeert, is het onzeker of zij in staat zal zijn het gehele bedrag dan terug te betalen. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verweerder om de TVL rechtmatig uit te voeren, zwaarder weegt dan het belang van verzoekster. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat het beroep op 31 mei 2022 door een meervoudige kamer van het College ter zitting is behandeld. Dat betekent dat er binnen enkele weken uitspraak in het beroep zal worden gedaan.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
De voorzieningenrechter is niet in de
gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen. w.g. A.A. Dijk
Afschrift verzonden aan partijen op: