ECLI:NL:CBB:2022:418

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/752
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening fosfaatrecht op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in het beroep van V.O.F. [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep was gericht tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van het fosfaatrecht, dat eerder was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. De appellante had in eerdere besluiten van de minister al fosfaatrechten toegewezen gekregen, maar verzocht om herziening op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. De minister had het verzoek afgewezen, omdat er volgens hem geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Tijdens de zitting op 18 mei 2022 was appellante niet aanwezig, maar de minister werd vertegenwoordigd door gemachtigden. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het verzoek om herziening konden onderbouwen. De appellante had geen nieuwe informatie aangedragen die niet eerder in de bezwaarprocedure naar voren had kunnen worden gebracht. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/752

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Zieleman en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 januari 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft verweerder opnieuw het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en het aantal fosfaatrechten hoger vastgesteld.
Bij besluit van 2 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder appellantes verzoek om herziening van 25 januari 2021 afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Namens appellante is, met bericht van verhindering, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder
2.1
Bij besluit van 14 januari 2019 heeft verweerder vervolgens het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld op 10.685 kg. Op in oktober 2019 heeft appellante aanvullende informatie verstrekt die betrekking hebben op de gedane melding bijzondere omstandigheden. Bij besluit op bezwaar van 28 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 10.793 kg.
2.3
In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot herziening van het besluit op bezwaar van 28 november 2019 afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen.
2.4
In het bestreden besluit van 18 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
3. Appellante voert aan zwaar geraakt te zijn door het fosfaatrechtenstelsel. Dit heeft volgens appellante mede te maken met de omstandigheid dat zij grond moest afstaan voor infrastructurele werken. Hierdoor is het bedrijf van appellante niet als grondgebonden aangemerkt en is de generieke korting toegepast. Appellante verzoekt het College de beoordeling van verweerder over de vaststelling van haar fosfaatrecht opnieuw te beoordelen. Tot slot voert appellante aan dat zij niet in staat was tijdig beroep in te stellen tegen het besluit van 28 november 2019.
Standpunt van verweerder
4. Ten aanzien van appellantes verzoek tot herziening van het besluit van 28 november 2019 merkt verweerder op dat dit verzoek onredelijk laat is ingediend. Uitgangspunt daarbij is de door de hoogste bestuursrechters ingezette lijn dat een verzoek tijdig is, indien het is ingediend binnen één jaar na de relevante gebeurtenis dan wel het relevante moment. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Volgens verweerder is de omstandigheid dat appellante in 2021 stelt meer grond aan het waterschap verpacht te hebben voor baggerdepots geen nieuw feit of omstandigheid dat niet al in 2016, 2017 of 2018 doorgegeven had kunnen worden. De overgelegde doktersverklaringen waaruit blijkt dat appellante al langer last heeft van depressies zijn, hoe vervelend ook, zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het niet terugkomen op het eerder genomen besluit van 28 november 2018 is volgens verweerder niet evident onredelijk.
Beoordeling
5.1
Niet ter discussie staat dat het besluit op bezwaar van 28 november 2019, waarin appellante 10.793 kg fosfaatrecht toegekend heeft gekregen, in rechte vast staat (onherroepelijk is geworden). In geschil is de vraag of verweerder het verzoek tot herziening terecht heeft afgewezen.
5.2
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.3
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
5.4
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellante aanvoert over de gronden die zij moest afstaan in verband met infrastructurele werken geen nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft omdat appellante dat eerder naar voren had kunnen brengen in de bezwaarprocedure.
5.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 5.2 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen op het besluit van 28 november 2019 in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen op dit besluit evident onredelijk is. Er zijn geen omstandigheden gebleken die leiden tot het oordeel dat sprake is van evidente onredelijkheid.
Slotsom
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. T. Kuiper
de uitspraak te ondertekenen