ECLI:NL:CBB:2022:519

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
21/570
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit fosfaatrecht en verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake het fosfaatrecht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De appellante had eerder een verzoek om herziening ingediend, maar het College oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de Meststoffenwet, en eerdere besluiten waren reeds in eerdere procedures aan de orde geweest. De appellante voerde aan dat het bestreden besluit door een senior jurist was genomen, terwijl volgens haar alleen teamleiders bevoegd waren om beslissingen te nemen. Het College oordeelde echter dat de senior jurist bevoegd was en dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen omdat er geen onrechtmatig besluit aan ten grondslag lag. De cumulatieve vereisten voor schadevergoeding uit het Burgerlijk Wetboek waren niet vervuld, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellante om nieuwe feiten aan te voeren om een herzieningsverzoek te onderbouwen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S.F. Somer en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft verweerder appellantes melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 september 2018 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2020 heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 14 december 2018 gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2018 vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit.
Bij besluit van 22 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante van 4 december 2020 om herziening van het aantal fosfaatrechten afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 mei 2021 is appellantes verzoek om schadevergoeding afgewezen omdat er geen onrechtmatig besluit aan het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag is gelegd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Namens appellante zijn verschenen [naam 3] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Besluiten van verweerder
2.1
Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.089 kg. Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding.
2.2
Bij besluit van 7 september 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 december 2018 ongegrond verklaard.
2.3
Bij uitspraak van 6 oktober 2020 heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 14 december 2018 gegrond verklaard in verband met een door verweerder onjuist vastgestelde melkproductie, het besluit van 14 december 2018 vernietigd, het besluit van 7 september 2018 herroepen, het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.134,4 kg en bepaald dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit van 14 december 2018.
2.4
Bij het primaire heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante afgewezen. Het bezwaar hiertegen heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht en er geen sprake is van een evidente onredelijkheid.
2.5
Bij brief van 12 mei 2021 heeft verweerder het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen omdat er geen onrechtmatig besluit aan het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag is gelegd.
Beroepsgronden
3.1
Appellante voert aan dat het bestreden besluit is genomen door een senior jurist, dit terwijl uit het Besluit ondermandaat, volmacht en machtiging voor de Rijksdienst voor Ondernemend […] van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat 2019 (Ondermandaatbesluit) blijkt dat enkel teamleiders namens verweerder bevoegd zijn beslissingen op bezwaar te nemen. Ook is de reactie op het schadevergoedingsverzoek van 12 mei 2021 genomen door dezelfde senior jurist, terwijl een senior jurist slechts bevoegd is te beslissen over schadeverzoeken tot € 2.750,-. Vorenstaande zou volgens appellante moeten leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verder voert appellante aan dat het verzoek van 4 december 2020 geen herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. In de uitspraak van 6 oktober 2020 heeft het College immers geen beslissing genomen over het uitgeschaarde jongvee. Door geen rekening te houden met het uitgeschaarde jongvee heeft verweerder haar fosfaatrecht onjuist vastgesteld. Het bedrijf van [naam 4] was vanaf 2015 niet meer geregistreerd als een actief melkveebedrijf. Uitsluitend bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden komen in aanmerking voor de toekenning van fosfaatrecht. Daar is in het geval van [naam 4] geen sprake van. Nu [naam 4] geen recht op de fosfaatrechten heeft, komen deze appellante als eigenaar van het jongvee toe. Ook verzoekt appellante op grond van bijzondere omstandigheden een correctie van de melkproductie 2015 met de productiviteitsstijging in de sector na 2 juli 2015 tot 1 januari 2018. Voor zover verweerder meent dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is appellante van mening dat zodra de 25 stuks uitgeschaard jongvee geregistreerd staan in haar I&R-registratie, er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
3.2
Tenslotte verzoekt appellante om toekenning van een schadevergoeding ten laste van verweerder.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat geen sprake is van een bevoegdheidsgebrek en verwijst in dit verband naar artikel 7, vierde lid, onder a en b, van het Ondermandaatbesluit. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek van appellante om besluiten in te trekken of te wijzigen is een nieuwe aanvraag en kwalificeert zich als een verzoek als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Er is geen sprake van nieuwe feiten omdat het verzoek van appellante om het melkvee te verhogen met 25 stuks uitgeschaard jongvee reeds uitgebreid is besproken in de beroepsprocedure bij het College. Het verzoek van appellante om op grond van de bijzondere omstandigheden haar melkproductie over 2015 te herzien bevat ook geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verder is niet aangetoond dat sprake zou zijn van een evidente onredelijkheid.
4.2
Met betrekking tot appellantes verzoek om schadevergoeding meldt verweerder het volgende. Onder verwijzing naar de reactie op het verzoek om schadevergoeding van 12 mei 2021 stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht geen schadevergoeding is toegekend. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt welk besluit of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek.
Beoordeling
5.1
Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of sprake is van een bevoegdheidsgebrek aan de kant van verweerder en overweegt daartoe als volgt. Zoals verweerder al naar voren heeft gebracht volgt uit artikel 7, vierde lid, onder a en b, van het Ondermandaatbesluit dat aan senior juristen van de afdeling Juridische Zaken, ieder voor zich, ondermandaat, volmacht en machtiging is verleend voor het behandelen van bezwaar- en beroepschriften, waaronder het nemen van beslissingen op bezwaarschriften. De brief van 12 mei 2021 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat de bevoegdheid tot ondertekenen van die brief niet ter toetsing voorligt.
5.2
Het bestreden besluit is ondertekend door een senior jurist. Het College is met verweerder van oordeel dat op grond van artikel 7, vierde lid, onder a en onder b, van het Ondermandaatbesluit de betreffende senior jurist bevoegd was om het bestreden besluit te ondertekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Ten aanzien van appellantes betoog dat verweerder ten onrechte haar verzoek heeft aangemerkt als een herzieningsverzoek en daaraan vervolgens een onjuiste toepassing heeft gegeven overweegt het College als volgt.
6.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder het verzoek van appellante van 4 december 2020 terecht aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Een verzoek om besluiten te wijzigen of in te trekken vindt, voor zover daarmee iets anders is bedoeld dan een verzoek om heroverweging van de besluiten, geen steun in het recht en kan er dan ook niet toe leiden dat verweerder wordt verplicht zijn onaantastbaar geworden besluit te wijzigen. Het doel van het verzoek is ook om het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld te krijgen. Daar is eerder in rechte onaantastbaar over beslist. Dus een verzoek dit te wijzigen kan niet anders dan als verzoek om herziening worden opgevat.
6.3
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
6.4
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of als feiten en omstandigheden niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat alle door appellante aangevoerde gronden in de eerder gevoerde zijn procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 6 oktober 2020 besproken en gewogen. Dat geldt ook voor het uitgeschaarde jongvee. In de vaststelling van het fosfaatrecht door het College ligt een beslissing over het fosfaatrecht voor dit jongvee besloten.
6.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 6.3 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen op de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen op dit besluit evident onredelijk is. Zoals verweerder terecht opmerkt ligt het op de weg van appellante om te onderbouwen waarom in zijn geval sprake is van evidente onredelijkheid. Nu appellante enkel herhaalt wat reeds in de vorige procedure, die heeft geleid tot ongegrondverklaring van het beroep, aan de orde is geweest, heeft appellante geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van appellante. Van een evidente onredelijkheid is dan ook geen sprake.
7.1
Appellante verzoekt om vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de onjuiste registratie in het I&R-systeem van 25 stuks jongvee en daardoor een te lage vaststelling van haar fosfaatrecht. Het gaat om het jongvee dat appellante in 2015 had uitgeschaard naar het bedrijf van [naam 4] . Volgens appellante bedraagt de gestelde schade € 14.000,-.
7.2
In artikel 6:162 en 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn de cumulatieve eisen genoemd waaraan voldaan moet worden om een recht op vergoeding van schade te kunnen hebben. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen is één van de vereisten dat sprake is van een onrechtmatigheid, zoals het ten onrechte net herzien van haar fosfaatrecht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de weigering van de herziening niet onrechtmatig en ligt er dan ook geen onrechtmatig besluit ten grondslag aan appellantes verzoek om schadevergoeding. Omdat in onderhavig geval geen sprake is van onrechtmatigheid, wordt niet voldaan aan de cumulatieve vereisten uit artikel 6:162 van het BW. Het verzoek komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
Slotsom
8.1
Het College wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.