ECLI:NL:CBB:2022:609

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21/931
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, handelend onder de naam van zijn onderneming, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten, waaronder het ontbreken van omzetgegevens en het vestigingsvereiste.

De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar, maar het College heeft geoordeeld dat dit beroep niet-ontvankelijk is. De appellant had verweerder prematuur in gebreke gesteld, aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken. Het College heeft ook het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat de minister terecht had geoordeeld dat de subsidieaanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL.

Het College heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij aan de vereisten voldeed en dat de communicatie tussen de appellant en de minister niet heeft geleid tot nadelige gevolgen voor de appellant. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers om aan alle voorwaarden te voldoen en de juiste procedures te volgen bij het indienen van een beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] te [woonplaats] , appellant,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. M.C. Huvers).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant voor het verstrekken van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Op 20 juli 2021 heeft appellant bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant. Bij brief van 11 augustus 2021 is het beroep ter behandeling doorgezonden naar het College.
Appellant heeft bij bericht van 14 september 2021 een beroep gedaan op betalingsonmacht en verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De griffier van het College heeft appellant bij brief van 12 oktober 2021 meegedeeld dat mede op basis van de door appellant verstrekte gegevens vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht, maar dat de rechter die het beroep behandelt definitief beslist of appellant niet in staat is het griffierecht te betalen.
Bij besluit van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij bericht van 14 november 2021 zijn beroep niet tijdig beslissen gehandhaafd en op 17 december 2021 nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Verzoek tot vrijstelling van betaling van het griffierecht
2. Appellant heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. In zijn uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft het College zich aangesloten bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), waarin is geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
Op basis van de door appellant ingediende gegevens acht het College het aannemelijk dat appellant in de periode waarin griffierecht was verschuldigd voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2015. Aan hem wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Beroep niet tijdig beslissen en beroep tegen het bestreden besluit
3. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1
Appellant heeft op 15 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q1 2021. Over de onderneming van appellant was op 15 maart 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel de standaard bedrijfsindeling (SBI)-code 80.10 (particuliere beveiliging) opgenomen.
3.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen, omdat de op grond van artikel 2.2.5, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de TVL vereiste opgave van de omzet in de referentieperiode bij de aanvraag ontbrak. Aan het verzoek om de aanvraag op dit punt aan te vullen, heeft appellant niet voldaan. Daarnaast voldoet appellant volgens verweerder niet aan de voorwaarde van het eerste lid van artikel 1.1 van de TVL in samenhang gelezen met artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onderdeel e en 1o, van de TVL om tenminste één vestiging in Nederland te hebben.
3.3
Bij bericht van 19 april 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3.4
Bij brief van 26 april 2021 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat verweerder uiterlijk 5 juli 2021 op het bezwaar moet hebben beslist, maar dat die termijn om diverse redenen kan worden verlengd. Verweerder zal appellant op de hoogte houden van de termijn waarbinnen hij een beslissing op het bezwaar kan verwachten.
3.5
Bij brief van 2 juli 2021 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat de beslistermijn met zes weken verlengd wordt tot en met 16 augustus 2021. Indien verweerder meer tijd dan de genoemde zes weken nodig zal hebben voor zijn beslissing op het bezwaar, zal contact met appellant worden opgenomen.
3.6 Door middel van verzending van het ‘Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen/Ingebrekestelling’ heeft appellant verweerder op 6 juli 2021 in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.Hierbij stelt appellant dat als verweerder niet binnen twee weken alsnog een beslissing neemt, hij een dwangsom verschuldigd is.
3.7
Op 20 juli 2021 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar.
3.8
In het bestreden besluit heeft verweerder – met aanvulling van de motivering – zijn in het primaire besluit ingenomen standpunten wat betreft het ontbreken van (geldige) omzetgegevens over de referentieperiode en het niet voldoen aan het vestigingsvereiste gehandhaafd. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de ingebrekestelling voor het einde van de beslistermijn (prematuur) is ingediend. Omdat volgens de jurisprudentie een premature ingebrekestelling naar zijn aard geen ingebrekestelling is, is verweerder geen dwangsom verschuldigd aan appellant.
Beroep niet tijdig beslissen
4.1
Appellant voert aan dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift. De wettelijke reactietermijn is zes weken en die mag verlengd worden met nog eens zes weken. Verweerder heeft aangegeven dat ze vanwege de drukte de beslistermijn nogmaals met zes weken mochten verlengen, dus de beslistermijn bedroeg in totaal maximaal achttien weken. Verweerder heeft echter pas na eenentwintig weken beslist op het bezwaar, oftewel drie weken te laat. Volgens appellant is de ingebrekestelling door hem wel degelijk op het juiste moment ingediend en door geen dwangsom te betalen overtreedt verweerder de wet.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij tijdig de beslistermijn heeft verlengd en dat dit op de juiste wijze aan appellant bekend is gemaakt. Appellant kan verweerder pas in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat verweerder in gebreke is. Omdat verweerder tijdig de beslistermijn heeft verlengd, was hij op 6 juli 2021, de datum waarop verweerder door appellant (schriftelijk) in gebreke is gesteld, nog niet in gebreke. Het is niet mogelijk om verweerder al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval dat niet tijdig zal worden beslist.
4.3
Het College overweegt als volgt.
4.3.1
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit.
4.3.2
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
4.3.3
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient verweerder binnen zes weken op het bezwaar te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. In deze zaak verstreek de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 24 mei 2021, zodat verweerder uiterlijk op 5 juli 2021 op het bezwaar moest beslissen. Verweerder heeft appellant op 2 juli 2021 schriftelijk meegedeeld dat de termijn, op grond van het derde lid van artikel 7:10 van de Awb, met
6 weken is verlengd, tot en met 16 augustus 2021. De ontvangst van deze mededeling wordt door appellant niet betwist.
4.3.4
Bij bericht van 6 juli 2021 heeft appellant verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op zijn op 19 april 2021 ingestelde bezwaar. Uit wat hiervoor onder 4.3.3 is overwogen volgt dat op 6 juli 2021 de (verlengde) beslistermijn van 16 augustus 2021 nog niet was verstreken. Dit betekent dat appellant verweerder prematuur in gebreke heeft gesteld. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing is daarom niet-ontvankelijk (artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb).
Of verweerder de beslistermijn met inachtneming van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb nader heeft verlengd en dat het besluit uiteindelijk na 21 weken is genomen, hoeft niet besproken te worden, omdat het niet kan leiden tot een ander oordeel op dit punt.
Beroep tegen het bestreden besluit
5.1
Appellant voert allereerst aan dat verweerder – omdat appellant in Bulgarije woont en zijn post op zijn Nederlandse bedrijfsadres binnenkomt – had toegezegd om de communicatie via e-mail en mijn.rvo te laten verlopen. Tegen de afspraak in heeft verweerder echter ook berichten per post verzonden. Daarnaast heeft verweerder het door appellant op
9 april 2021 verzonden e-mailbericht te laat – pas nadat het primaire besluit (op 12 april 2021) was genomen – gelezen. Appellant stelt dat hij pas op 9 april 2021 heeft kunnen reageren, omdat hij door omstandigheden niet kon inloggen op mijn.rvo en via telefonisch contact op de hoogte was geraakt van de berichten van verweerder.
Tot slot stelt appellant zich onverminderd op het standpunt dat verweerder te laat op het bezwaar heeft beslist, met als gevolg dat verweerder zowel de aangevraagde subsidie dient te verstrekken als een dwangsom aan appellant dient te betalen.
5.2
Verweerder blijft bij zijn standpunt dat de subsidieaanvraag voor Q1 2021 terecht is afgewezen. Appellant heeft – nadat hij in de primaire fase én in de bezwaarfase daartoe in de gelegenheid is gesteld – nagelaten om aan te tonen dat hij in het eerste kwartaal van 2019 omzet heeft gegenereerd en dat hij aan het vestigingsvereiste voldoet. Gelet daarop is terecht beslist dat appellant op basis van de aangeleverde gegevens niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de TVL. Verweerder handhaaft eveneens zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellant.
5.3.1
Het College overweegt dat niet is gebleken dat appellant op enigerlei wijze nadeel heeft ondervonden van de verschillende wijzen waarop verweerder gedurende de besluitvormingsfase met hem heeft gecommuniceerd. Daarbij komt dat appellant desgevraagd niet heeft kunnen aangeven dat en zo ja tot welke (voor hem nadelige) gevolgen het heeft geleid dat verweerder zowel per mail als per post met hem heeft gecorrespondeerd, nog daargelaten dat appellant zelf ook verschillende (post)adressen aan verweerder heeft doorgegeven voor communicatie over de besluitvorming.
Wat betreft het e-mailbericht van 9 april 2021 van appellant aan verweerder, stelt het College het volgende vast. Naar aanleiding van de op 15 februari 2021 ingediende subsidieaanvraag, heeft verweerder appellant op 22 maart 2021 (via mijn.rvo) verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken. Op 29 maart 2021 heeft verweerder hiervoor (via mijn.rvo) een herinnering aan appellant verzonden en daarbij aangegeven dat de reactietermijn eindigde op 5 april 2021. Dat appellant, zoals hij stelt, niet kon inloggen op mijn.rvo moet voor rekening van appellant blijven, nu niet is gesteld of gebleken dat dat niet mogelijk was door een aan verweerder te wijten omstandigheid. Daarom blijft ook voor rekening van appellant dat het e-mailbericht niet door verweerder is betrokken bij het primaire besluit, omdat het na afloop van de reactietermijn is verzonden. Daar komt nog bij dat het bericht geen aanvullende gegevens bevat, maar slechts de vraag naar de reden voor de opvraag van aanvullende informatie. De reden daarvoor is in de berichten van verweerder aangegeven en daarvan was appellant ten tijde van het opstellen van de e-mail van 9 april 2021, zoals blijkt uit de tekst van die e-mail, op de hoogte.
5.3.2
Het College stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit uiteen heeft gezet dat en waarom appellant niet voldoet aan de in artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel e en 1°, van de TVL (het vestigingsvereiste) en de in de artikelen 2.2.1. tweede lid, onderdeel a, en 2.2.5, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de TVL (omzetverlies/-gegevens) genoemde voorwaarden. Appellant heeft in beroep niets aangevoerd tegen deze afwijzingsgronden, maar zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen en hij daarom recht op subsidie heeft. Het College overweegt dat het niet tijdig beslissen op het bezwaar – daargelaten of daarvan in dit geval sprake is – het bestreden besluit niet onrechtmatig maakt en/of op zichzelf kan leiden tot de conclusie dat de subsidie voor Q1 2021 moet worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
5.3.3
Met betrekking tot de gevorderde dwangsom overweegt het College dat een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb pas wordt verbeurd nadat een ingebrekestelling is verzonden. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld kan het bericht van appellant van 6 juli 2021 niet als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb worden aangemerkt, omdat dat bericht aan verweerder is verzonden voor het verstrijken van de termijn waarbinnen de beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) diende te worden genomen (zie onder 4.3.3 en 4.3.4). Nu geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, is verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom verschuldigd en heeft hij het verzoek om vaststelling van de dwangsom terecht afgewezen.
6. Uit het hiervoor onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 overwogene volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 1.11. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…);
vestiging:vestiging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Handelsregisterwet 2007.
(…).
Artikel 2.2.1
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
c. die op 15 maart 2020 in het handelsregister stond ingeschreven;
d. waarvan de hoofdactiviteit, waaronder de MKB-onderneming op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling in de bijlage is opgenomen of die op 15 maart 2020 is ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen;
e. die:
1°. voor zover het een MKB-onderneming, niet zijnde een horecaonderneming of een ambulante onderneming, betreft:
– ten minste één vestiging heeft met een ander adres dan het privéadres van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming; of
– een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van de privéwoning van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming en voorzien is van een eigen opgang of toegang; of
2°. voor zover het een horecaonderneming betreft ten minste één horecagelegenheid huurt, pacht of in eigendom heeft.
3. (…)
4. (…)
5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel d, wordt subsidie verstrekt aan een MKB-onderneming indien ten genoegen van de minister blijkt dat de MKB-onderneming op
15 maart 2020 feitelijk een hoofdactiviteit uitvoerde die in de bijlage is opgenomen.
Artikel 2.2.5
1. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
2. Een aanvraag omvat in ieder geval:
a. gegevens over de getroffen MKB-onderneming, waaronder het nummer waarmee de getroffen MKB-onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer dat op naam van de getroffen MKB-onderneming staat of, in geval de getroffen MKB-onderneming een eenmanszaak betreft en deze geen zakelijke rekening heeft, het rekeningnummer van de eigenaar van de eenmanszaak;
b. gegevens over de contactpersoon bij de getroffen MKB-onderneming, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;
c. een opgave van de omzet in de referentieperiode, blijkend uit:
1°. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en die voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002629&g=2022-07-04&z=2022-07-04);
2°. indien de getroffen MKB-onderneming, bedoeld in onderdeel 1°, niet beschikt over de daar bedoelde kopieën: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander document waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald;
3°. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de referentieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar: een kopie van de aangiftes voor de kalenderjaren waarin de referentieperiode valt, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en voldoet aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002629&g=2022-07-04&z=2022-07-04), en een kopie van een bewijsstuk waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de referentieperiode omzetbelasting heeft betaald;
4°. indien de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2019 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2019 blijkt.
(…).