Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
1 juli 2020 ingetrokken.
Overwegingen
63 ha grond) in [plaats 1] gevonden. Op 30 maart 2009 heeft appellante een verzoek ingediend bij de gemeente [plaats 3] tot bestemmingsplanwijziging van de grond van agrarisch naar een bouwblok. Op 13 juli 2010 heeft appellante de boerderij en 19 ha grond in [plaats 4] verkocht. Op 11 maart 2011 heeft appellante het bedrijf met grond in [plaats 1] gekocht. Ten behoeve van de verplaatsing van de melkveehouderij naar de locatie in [plaats 1] heeft appellante op 23 februari 2012 een overeenkomst met de bank gesloten voor een krediet van € 500.000,-. Op 1 maart 2012 heeft appellante 61.46.95 ha grond in eigendom verworven voor een bedrag van € 2.489.541,75. Op een deel van deze percelen heeft appellante een hypotheek gevestigd tot een bedrag van € 2.000.000,-. Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe hebben aan appellante op 2 april 2012 een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het oprichten van een melkveebedrijf met 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee. In mei 2012 heeft appellante 38 ha akkerbouwgrond verkocht aan [stichting] om het vrijgekomen geld te kunnen gebruiken voor de investeringen voor de nieuwbouwlocatie.
€ 241.440,- in een melkrobot. Op 28 november 2014 heeft appellante opdracht gegeven voor de bouw van een wagenloods ten bedrage van € 114.173,18.
29 juni 2015 heeft de verhuizing naar dit bedrijf plaatsgevonden. In verband daarmee heeft appellante op 5 en 12 juni 2015 in totaal vijftien melkkoeien met een hoog celgetal verkocht.
2 juli 2015 nog niet de beoogde omvang van 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee. In het geval van appellante is eenzelfde situatie aan de orde als in de uitspraak van het College van 30 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:361). Ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last verwijst appellante naar de deskundigenrapportage van Countus van
3 juli 2018. Daaruit komt onder meer naar voren dat de reserveringscapaciteit is gedaald naar 1,02 cent per kg melk, terwijl het College in de uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:163) heeft geoordeeld dat een reserveringscapaciteit van 6,5 cent per kg melk noodzakelijk is om bedrijfscontinuïteit te veronderstellen. Hieruit blijkt dat het toekomstperspectief van appellante is weggevallen door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante heeft het College verzocht te bepalen dat het fosfaatrecht wordt verhoogd tot een omvang waarmee de disproportionele last die appellanten ervaren, wordt weggenomen en die is afgestemd op de stalcapaciteit en het grondareaal waarvoor appellante investeringen heeft gedaan.
15 mei 2015 genoemd. Het College is van oordeel dat geen (direct) causaal verband is komen vast te staan tussen de vermindering in grond en de aanleg van natuurgebied ‘ [project] ’. Verweerder wijst er terecht op dat appellante op 15 mei 2015 weliswaar (iets) meer dieren hield, maar dat zij in de toelichting op de melding bijzondere omstandigheden in het fosfaatreductiedossier twee andere verklaringen heeft gegeven voor het lagere aantal koeien op 2 juli 2015: in verband met de verhuizing van het bedrijf op
29 juni 2015 heeft appellante kort daarvóór vijftien koeien met een hoog celgetal verkocht om te voorkomen dat deze koeien bij het melken met een melkrobot op het nieuwe bedrijf koeien met een laag celgetal zouden kunnen besmetten, en appellante kon in de oude stal te [plaats 2] niet alle dieren houden omdat deze stal te versleten was. Appellante heeft verder niet inzichtelijk gemaakt welke gronden zij op 2 juli 2015 tijdelijk niet meer in gebruik had als gevolg van het natuurproject en wat de totale omvang van deze gronden is. Uit het voorgaande volgt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op 2 juli 2015 tijdelijk over minder fosfaatruimte beschikte door de realisatie van een natuurgebied.
64 melk- en kalfkoeien en 58 stuks jongvee. Verweerder heeft niet betwist dat dit voor appellante geen rendabele melkveestapel is. Bovendien had appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, maar weinig eigen financiële middelen om de bedrijfsverplaatsing te financieren, aangezien zij de oude bedrijfslocatie pachtte. De nieuwe bedrijfslocatie moest dus van voldoende omvang zijn om de door appellante gedane investeringen in de verplaatsing van het melkveebedrijf te kunnen terugverdienen. Voor zover verweerder stelt dat appellante ervoor had kunnen kiezen om een andere boerderij te pachten, overweegt het College dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in die periode een andere passende pachtlocatie beschikbaar was. Bij het voorgaande komt dat appellante (ruim) vóór 2 juli 2015 beschikte over de juiste vergunningen voor een rechtsgeldige exploitatie van de door appellante beoogde uitbreiding en de daarvoor nodige (grote) investeringen heeft gedaan.