In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 september 2022, zaaknummer 21/1050, wordt het beroep van appellante tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat behandeld. Appellante had een subsidie aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister verleende een subsidie van € 12.283,26, maar verklaarde later het bezwaar van appellante ongegrond, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30% vergeleken met de referentieperiode Q1 2019.
Appellante betoogde dat de referentieperiode niet representatief was vanwege de groei van haar onderneming en verzocht om maatwerk door Q1 2020 als referentieperiode te hanteren. Het College oordeelde echter dat de minister terecht Q1 2019 als referentieperiode had gekozen, aangezien de TVL geen mogelijkheid biedt om van deze periode af te wijken, behalve in zeer bijzondere gevallen. Het College erkende dat de groei van de onderneming van appellante de vergelijking bemoeilijkt, maar concludeerde dat dit geen uitzonderlijke omstandigheid vormde die een afwijking rechtvaardigde.
Het College constateerde wel dat er motiverings- en zorgvuldigheidsgebreken in het bestreden besluit zaten, maar oordeelde dat deze gebreken niet tot een andere uitkomst zouden leiden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL en de beperkte ruimte voor maatwerk in de beoordeling van subsidieaanvragen.