ECLI:NL:CBB:2022:70

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
21/229
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en niet-naleving van milieueisen door appellant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 februari 2022 uitspraak gedaan over de randvoorwaardenkorting van 15% die aan de appellant is opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De korting is gebaseerd op een herhaalde niet-naleving van de eisen voor de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, zoals vastgelegd in de Activiteitenregeling milieubeheer. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2020, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 12 januari 2022 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, vergezeld van een gemachtigde.

De kern van het geschil betreft de vraag of de appellant de randvoorwaarden voor rechtstreekse betalingen onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) heeft nageleefd. De minister had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor de opslag van mest, wat leidde tot de korting. De toezichthouder van de gemeente heeft op verschillende data geconstateerd dat de mest niet op de juiste wijze was opgeslagen, wat resulteerde in de conclusie dat er sprake was van niet-naleving.

Het College heeft overwogen dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldeed aan de eisen en dat de minister terecht de korting heeft opgelegd. De appellant heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van de melding van niet-naleving, maar het College heeft geoordeeld dat dit geen voorwaarde is voor het opleggen van de korting. De beslissing van de minister om de korting te handhaven is daarmee bevestigd. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/229

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 februari 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats 1] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2020 (het primaire besluit), voor zover hier van belang, heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 15% op de aan appellant voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellant is verschenen, vergezeld van [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de randvoorwaardenkorting van 15% over het jaar 2018 die verweerder aan appellant heeft opgelegd. De reden voor de korting is een herhaalde nietnaleving van de eisen aan opslag van agrarische bedrijfsstoffen.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst onder meer naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in samenhang met bijlage 3, punt 1.16 bij de Uitvoeringsregeling, zoals deze luidde ten tijde van de door verweerder vastgestelde niet-nalevingen. In bijlage 3, punt 1.16 bij de Uitvoeringsregeling wordt verwezen naar onder meer artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer. In artikel 3.65, tweede lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer was destijds bepaald dat indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, het opslaan in elk geval plaatsvindt:
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
In artikel 3.65, vierde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals dat destijds luidde en voor zover hier van belang, is bepaald dat indien agrarische bedrijfsstoffen anders dan pluimveemest gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, het opslaan plaatsvindt op ten minste een vloeistofkerende voorziening. In artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarop de Activiteitenregeling milieubeheer was gebaseerd, werd destijds onder agrarische bedrijfsstoffen onder meer verstaan dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn.
4. Verweerder heeft de randvoorwaardenkorting gebaseerd op bevindingen van een toezichthouder van de gemeente [naam 3] . Die bevindingen zijn gedaan op 29 januari 2018 en 19 september 2018 op het perceel [adres 1] te [woonplaats 2] en op 18 en 19 september 2018 op het perceel van appellant aan de [adres 2] te [woonplaats 1] .
5. De bevindingen van de toezichthouder op 29 januari 2018 te [woonplaats 2] zijn neergelegd in een notitie van 29 januari 2018. In de notitie is vermeld dat agrarische bedrijfsstoffen werden opgeslagen op rubber matten zonder opstaande rand zodat perssappen direct op of in de onbeschermde bodem terecht kwamen. Daarbij is vermeld dat onder andere op 25 juli 2017 en 8 december 2017 is geconstateerd dat deze opslagen langer dan twee weken en langer dan een half jaar aanwezig waren. In de notitie zijn foto's van de situatie opgenomen.
6. De bevindingen van de toezichthouder op 19 september 2018, eveneens te [woonplaats 2] , zijn neergelegd in een notitie gedateerd 18 en 19 september 2018. De bevindingen waren dat de opslagen voor agrarische bedrijfsstoffen niet waren afgedekt, zodat regenwater in contact kon komen met de mest waardoor perssappen in de onbeschermde bodem terecht komen. In de notitie zijn foto's van de situatie opgenomen.
7. De bevindingen van de toezichthouder op 18 en 19 september 2018 te [woonplaats 1] zijn neergelegd in dezelfde notitie gedateerd 18 en 19 september 2018. De bevindingen zijn dezelfde als voor het perceel te [woonplaats 2] . Ook van deze situatie op de twee data zijn foto's in de notitie opgenomen.
8. Appellant betwist dat sprake is van niet-nalevingen. Volgens hem werd de mest opgeslagen op een absorberende onderlaag van 15 cm, bestaande uit natuurcompost. Het College acht niet aannemelijk dat sprake was een zodanige absorberende onderlaag. Op de foto's die de toezichthouder heeft genomen op 29 januari 2018 en 18 september 2018 is immers te zien dat op en rond de opgeslagen mest plassen staan. Dat is niet te rijmen met de absorberende onderlaag die er volgens appellant zou zijn. Dat geen vloeistofkerende voorziening onder de mest aanwezig was, wordt door appellant niet betwist. Het College is daarom met verweerder van oordeel dat sprake was van niet-nalevingen van artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer, ongeacht of de opslag korter of langer was dan een half jaar. Of de afdekking van de bedrijfsstoffen aan de regels voldeed, hoeft dan ook niet meer te worden besproken.
9. Appellant betoogt dat hem niet is verteld dat de toezichthouder een melding zou doen van de niet-naleving bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Het College merkt op dat dit geen voorwaarde is om een randvoorwaardenkorting op te leggen. Ook het betoog dat de melding niet had mogen plaatsvinden, kan appellant niet baten. Uit artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013 volgt dat een administratieve sanctie moet worden opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden niet worden nageleefd en de nietnaleving rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag heeft ingediend. Nu, zoals hiervoor is overwogen, sprake was van een nietnaleving, was verweerder verplicht om een randvoorwaardenkorting op te leggen.
10. Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast (artikel 39, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, vijfde en zesde lid, van Verordening 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen (artikel 39, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 640/2014). De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn, kort gezegd, herhaling, omvang, ernst en permanent karakter van een niet-naleving. Uit artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 volgt dat, indien herhaalde niet-nalevingen zijn geconstateerd, bij de eerste herhaling het voor de herhaalde niet-naleving vastgestelde percentage wordt vermenigvuldigd met de factor drie. De verlaging bedraagt echter maximaal 15% van het in het eerste lid bedoelde totale bedrag.
11. In dit geval heeft verweerder besloten tot verhoging van de randvoorwaardenkorting omdat sprake is van een herhaling van de niet-naleving. Omvang, ernst en karakter vormden volgens verweerder geen aanleiding om verhoging van de korting achterwege te laten. In artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014 is bepaald wat onder een herhaling van een niet-naleving wordt verstaan. Het gaat om een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet‑naleving van dezelfde eis of norm, mits de begunstigde daarvan in kennis is gesteld en, naargelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen.
12. Uit de stukken blijkt dat al eerder, in het jaar 2017 en begin 2018, door de toezichthouder is geconstateerd dat appellant mest niet op de juiste wijze opsloeg. Om de overtreding als herhaling te kunnen aanmerken, moet de begunstigde na de eerste overtreding daarvan in kennis zijn gesteld. Niet is vereist dat een kennisgeving schriftelijk gebeurt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was appellant voorafgaand aan de controles op 18 en 19 september 2018 al meerdere keren gewezen op de niet-naleving van artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer. Appellant heeft betoogd dat hij het niet eens was met de toezichthouder die hem van de niet-nalevingen in kennis stelde. Ook heeft hij een verklaring van een toenmalige wethouder van de gemeente [naam 4] overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant destijds met de gemeente in gesprek was over de ruimtelijke inpassing van de opslagen. Dat betekent echter niet dat appellant zich in afwachting van de uitkomst van dat overleg niet aan alle randvoorwaarden hoefde te houden om landbouwsteun volledig uitbetaald te krijgen. Appellant heeft – ondanks de kennisgeving van eerdere niet-nalevingen door de toezichthouder – volhard in opslag die niet aan de eisen voldeed. Verweerder heeft daarom terecht een herhaalde niet-naleving geconstateerd.
13. Het College is van oordeel dat verweerder de hoogte van de randvoorwaardenkorting, gelet ook op de omvang, ernst en permanente karakter van de niet-naleving, op 15% heeft mogen stellen.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.