ECLI:NL:CBB:2023:133

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
20/857
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van controle en last onder dwangsom in het kader van de Wet dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 14 maart 2023, staat de rechtmatigheid van een controle door toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) centraal. Appellant, een houder van varkens, heeft een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege overtredingen van de Wet dieren en aanverwante regelgeving. De zaak begon met een dwangsombesluit van 30 april 2020, waarin appellant werd aangesproken op verschillende overtredingen, waaronder het niet afdekken van kadavers en het niet tijdig merken van varkens. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In beroep betwistte appellant de rechtmatigheid van de controle, die plaatsvond naar aanleiding van een melding van de politie. Hij stelde dat de politie onrechtmatig zijn stal had betreden, wat volgens hem ook de NVWA-bevindingen onrechtmatig maakte. Het College oordeelde echter dat de NVWA-toezichthouders bevoegd waren om de stal te betreden en dat de controle rechtmatig was. De bevindingen van de NVWA werden als bewijs geaccepteerd, en het College concludeerde dat de opgelegde dwangsommen terecht waren. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de opgelegde dwangsommen bleven in stand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/857

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2023 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. W.G.N.M. van Caam),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Met het besluit van 30 april 2020 (het dwangsombesluit) heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Wet dieren, het Besluit houders van dieren (Bhd), de Regeling identificatie en registratie van dieren en de Regeling dierlijke producten.
Met het besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2022. Aan de zitting hebben partijen en hun gemachtigden deelgenomen. Namens verweerder was ook [naam 2] aanwezig.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Met het dwangsombesluit heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3.4 van de Wet dieren, artikel 2.16, aanhef en onder a, van het Bhd, artikel 29, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren en artikel 3.22, eerste lid, en artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten. Er zijn hersteltermijnen voor de overtredingen opgenomen. Appellant is opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
maatregel 1
“Zorg ervoor dat stallen waarin varkens worden gehouden op zodanige wijze zijn ingericht dat de varkens toegang hebben tot een schone en comfortabele ruimte met een adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen.”
maatregel 2
“Zorg ervoor dat de op uw bedrijf geboren varkens tijdig worden gemerkt. Dit betekent dat u er voor moet zorgen dat de op uw bedrijf geboren varkens, binnen één week nadat zij zijn gespeend, of uiterlijk binnen 3 maanden na de geboorte, of zowel eerder als zij van het bedrijf worden afgevoerd, moeten zijn voorzien van merken.”
maatregel 3
“Zorg ervoor dat u uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop een kadaver is ontstaan aangifte doet bij een verwerkingsinstallatie.”
maatregel 4
“Zorg ervoor dat u ontstane kadavers bewaard volgens de bewaarvoorschriften. Dit betekent dat u ervoor moet zorgen dat tot deze kadavers zijn opgehaald: deze niet vrij toegankelijk zijn
voor anderen dan de houder en de ondernemer; niet bereikbaar zijn voor vogels, knaagdieren, honden en katten; door afdekking, die door de ondernemer eenvoudig kan worden verwijderd, niet zichtbaar zijn voor voorbijgangers; van elkaar gescheiden worden gehouden en van ander materiaal te onderscheiden zijn.”
Volgens het dwangsombesluit verbeurt appellant een dwangsom van € 1.500,- per overtreding per controle als tijdens een controle blijkt dat de desbetreffende overtreding niet is opgeheven of als appellant de overtreding, nadat hij deze heeft opgeheven, opnieuw begaat. Aan het besluit is een termijn van één jaar verbonden en een maximaal dwangsombedrag van € 4.500,- per overtreding van het dwangsombesluit.
1.3
Verweerder heeft het dwangsombesluit gebaseerd op het rapport van bevindingen (het rapport) dat op 13 februari 2020 is opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouders schrijven in het rapport - voor zover hier van belang - het volgende:
“Op woensdag 22 januari 2020 werd ik, toezichthouder [naam 3] omstreeks 14.30 uur gebeld door [naam 4] , aspirant politieagente van het team [gemeente]
(…)
Zij deelde mij mede dat zij op het bedrijf van [naam 1] gelegen aan de [adres]
, [plaats] kadavers van varkens had aangetroffen. Tevens deelde zij mede dat zij in stallen aan de achterzijde van het terrein varkens had aangetroffen die onder andere niet beschikten over drinkwater.
Verder werd deze controle uitgevoerd naar aanleiding van het geldende Besluit van het Team Bestuurlijke Maatregelen van de NVWA met kenmerk 201805951.
(…)
Naar aanleiding van het bovenstaande bevond ik, toezichthouder [naam 3] mij op
woensdag 22 januari 2020 omstreeks 15.15 uur aan de [adres] 17, [plaats] .
Ik ontmoette medewerkers van de politie waaronder [naam 4] en medewerkers
(handhaving) van de gemeente [gemeente] .
Hierna zijn wij gezamenlijk het terrein/de locatie op gegaan. Wij hebben op deze locatie niemand aangetroffen.
Ik zag dat er aan de achterzijde van het terrein een stal aanwezig was die was ingericht als varkensstal. Ik zag dat aan de (rechter)buitenzijde van de stal onder een afdak nog een 2 tal hokken aanwezig waren. In ieder van de 2 hokken werd een zeug gehouden.
Bij het betreden van de stal zag ik in het portaal dat aanwezig is voor de 3 afdelingen waarin varkens werden gehouden een ton staan.
Ik zag dat in de ton een aantal van naar schatting 6 tot 8 kadavers van biggen lagen.
Ik zag dat de kadavers niet afgedekt waren en vrij toegankelijk waren voor ongedierte, katten, honden en eventueel erfbetreders. Ik zag dat enkele kadavers verdroogd waren en er stukken van deze kadavers ontbraken. Ik rook verder in de nabijheid van de kadavers een penetrante en rottende geur. Eveneens zag ik onder in de ton een bloederige, waterige vloeistof liggen. Toen ik de bak schuin hield liep de vloeistof uit de bak. Ik herkende deze vloeistof als lijkvocht.
Vervolgens ben ik afdeling 1 van de stal binnengegaan.
Ik zag dat in het derde hok aan de rechterzijde van de stal geen levende varkens werden gehouden.
Ik zag dat bij de ingang van het hok kadavers lagen van biggen. Ik zag dat de kadavers niet afgedekt waren en vrij toegankelijk waren voor ongedierte, katten, honden en eventueel erfbetreders. Ik zag dat enkele kadavers verdroogd waren en er stukken van enkele kadavers ontbraken. Ik zag dat het kadaver dat bovenop lag gezwollen was.
Gelet op de bovenstaande bevindingen wist ik, toezichthouder [naam 3] dat dit destructiemateriaal, kadaverresten van varkens, minimaal een week geleden was ontstaan.
Ik wist dat het kadavermateriaal niet juist was afgedekt, niet tijdig ter destructie was aan geboden aan het verwerkingsbedrijf. En er destructiemateriaal aan destructie was onttrokken.
(…)
Op maandag 03 februari 2020 bevonden wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] ons naar aanleiding van het bovenstaande omstreeks 11.30 uur aan de [adres] , [plaats] .
Wij ontmoetten een mannelijke persoon de ons bekende overtreder [naam 1] . Nadat wij de reden van onze komst aan hem hadden medegedeeld hebben wij ons gelegitimeerd als toezichthouders van de NVWA.
(…)
Hierna hebben wij de op het bedrijf aanwezige varkens opnieuw gecontroleerd en zijn
afdeling 1 van de stal in gegaan.
Wij zagen dat bij de ingang van stal 1, 1 varken werd gehouden. Gelet op de grootte en bouw van het varken wisten wij dat het varken langer dan 1 week geleden was gespeend. Wij zagen dat het varken niet gemerkt was (…).
Wij zagen dat in het 4e hok aan de rechterzijde van deze afdeling 2 gelten werden gehouden. (…)
Tevens zagen wij dat deze gelten niet gemerkt waren en gelet op de grootte en bouw ouder waren dan 3 maanden.
(…)
Wij zagen dat er in het 2e hok aan de linkerzijde van de afdeling 10 varkens (gespeende biggen) met een gewicht van ongeveer 20 kilogram werden gehouden. (…) Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…).
Wij zagen dat er in het 3e hok aan de linkerzijde van de afdeling 3 gelten werden gehouden met een leeftijd van naar schatting 5-6 maanden. (…) Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…).
Wij zagen dat er in het 4e hok aan de linkerzijde van de afdeling 3 gelten werden gehouden met een leeftijd van naar schatting 5-6 maanden. (…) Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…).
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] bevonden ons in afdeling 2 van de stal.
(…)
Wij zagen dat in het 2e hok aan de rechterzijde van deze afdeling 4 vleesvarkens werden gehouden. Gelet op de grootte en bouw waren deze varkens ouder dan 3 maanden (…).
Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…).
Wij zagen dat er in het 3e hok aan de rechterzijde van deze afdeling 7 gespeende biggen werden gehouden. (…). Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren.
(…)
Wij zagen dat in het 1e hok aan de linkerzijde van deze afdeling 5 vleesvarkens werden gehouden. Gelet op de grootte en bouw waren deze varkens ouder dan 3 maanden. (…) Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…)
Wij zagen dat in het 2e hok aan de linkerzijde van deze afdeling 4 vleesvarkens werden gehouden. Gelet op de grootte en bouw waren deze varkens ouder dan 3 maanden. (…) Wij zagen dat de varkens niet gemerkt waren (…)
Wij, toezichthouders [naam 3] en [naam 2] bevonden ons in afdeling 3.
(…)
Wij zagen dat in het rechter hok 2 zeugen werden gehouden. (…)
Wij zagen tevens dat in dit hok het niveau van de mest boven het rooster uitkwam. Wij zagen dat de mest het grootste deel van het hok bedekte en er slechts een klein gedeelte resteerde voor de varkens om schoon en droog te kunnen gaan liggen. Wij wisten dat deze varkens niet werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
(…)
Verder hebben wij vastgesteld dat op het bedrijf van overtreder [naam 1] , 39 varkens aanwezig waren die niet waren gemerkt overeenkomstig artikel 29 lid 1 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.”
2.1
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de geconstateerde overtredingen bewezen zijn en hij appellant terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Verweerder heeft de bezwaren van appellant daarom ongegrond verklaard en het dwangsombesluit gehandhaafd. Appellant is het daarmee niet eens.
2.2
Met het besluit van 8 april 2021 (invorderingsbesluit) heeft verweerder appellant meegedeeld dat niet is voldaan aan de maatregelen die met het dwangsombesluit aan appellant zijn opgelegd en dat daarom een dwangsom van in totaal € 3.000,- van appellant wordt ingevorderd.
Standpunten van partijen
Standpunt van appellant
3. Appellant verwijst allereerst naar de gronden die hij in bezwaar heeft aangevoerd en verzoekt het College die als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens appellant gaat verweerder in zijn bestreden besluit niet in op de door hem aangevoerde gronden en heeft verweerder zijn bezwaar daarom ten onrechte ongegrond verklaard. Zo doet verweerder de vermelding in het dwangsombesluit dat bij de controles op 22 januari en 3 februari 2020 een dierenarts aanwezig was ten onrechte af als een verschrijving. Bij het argument van appellant dat de controle van 22 januari 2020 een onrechtmatige grondslag heeft, laat verweerder onbesproken dat de politie niet bevoegd was de stal van appellant te betreden en deze onrechtmatig heeft doorzocht. Naar aanleiding van de onrechtmatige doorzoeking heeft de politie de inspecteurs van de NVWA geïnformeerd. Het mogelijke bewijs is onrechtmatig verkregen, omdat de onrechtmatigheid van het politieoptreden ook kleeft aan de daaruit voortvloeiende controle door de NVWA. Verder stelt appellant dat hij in zijn bezwaarschrift uitgebreid heeft uiteengezet dat uit het rapport van bevindingen niet valt op te maken hoe de situatie in de stal was voordat de politie deze betrad en doorzocht. Verweerder gaat hierop ten onrechte niet of nauwelijks in. Er is daarom niet met zekerheid te zeggen dat de kadavers van de varkens niet afgedekt waren en dat er niet voor was gezorgd dat de kadavers niet bereikbaar waren voor vogels, knaagdieren, honden en katten. Het rapport kan daarom niet gebruikt worden. Appellant voert verder aan dat hij de dwangsommen onredelijk hoog vindt. Ten slotte stelt appellant dat hij niet de eigenaar is van en niet de verantwoordelijke is voor de varkens waar het hier om gaat.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de controle die de toezichthouders van de NVWA op 22 januari 2020 hebben verricht rechtmatig was. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2580). Verder is verweerder van mening dat de opgelegde dwangsommen niet te hoog zijn, gelet op het aantal overtredingen en de ernst van die overtredingen met betrekking tot de diergezondheid en het dierenwelzijn. Daarbij moet de hoogte van de dwangsom een voldoende prikkel zijn om een overtreder te bewegen om binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last te voldoen.
Beoordeling door het College
5. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Houder van de varkens
6.1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren wordt onder houder verstaan: eigenaar, houder of hoeder. Appellant heeft pas ter zitting aangevoerd dat hij niet de eigenaar van of verantwoordelijke is voor de desbetreffende varkens, noch de eigenaar van de grond waarop de stal met varkens stond. Daargelaten dat appellant wel in een zeer laat stadium met deze stelling is gekomen, geeft het enkele feit dat appellant geen eigenaar zou zijn van de desbetreffende varkens het College geen aanleiding te oordelen dat appellant niet als houder als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet dieren kan worden aangemerkt. Appellant is namelijk, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, niet alleen in het bezit van de sleutel van de stal waarin de varkens verblijven, maar hij verzorgt de varkens ook, hij betaalt de rekeningen van de dierenarts en in elk geval één van de varkens stond geregistreerd op het Unieke Bedrijfsnummer van appellant.
Rechtmatigheid van de controle
6.2.1
Appellant voert aan dat de controle op 22 januari 2020 een onrechtmatige grondslag heeft. Volgens appellant is de politie onrechtmatig zijn woning binnengetreden en heeft de politie toen een sleutel gevonden waarmee de stal is geopend. De politie was niet bevoegd de stal van appellant te betreden en heeft deze onrechtmatig doorzocht en daaruit informatie verkregen op grond waarvan de toezichthouder van de NVWA is opgeroepen. Het mogelijke bewijs is volgens appellant onrechtmatig verkregen, omdat de onrechtmatigheid van het politieoptreden ook aan de daaruit voortvloeiende controle door de NVWA kleeft. Het College overweegt daarover het volgende.
6.2.2
Op grond van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. In aanvulling op dit artikel zijn toezichthouders van de NVWA op grond van artikel 8.2 van de Wet dieren ook bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner. Toezichthouders van de NVWA zijn dus ook zonder de aanleiding van een politiecontrole bevoegd op grond van deze wetsartikelen te onderzoeken of appellant uitvoering geeft aan de last (zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 11 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:145, onder 5.2). Het College stelt verder vast dat de overtredingen (alleen) zijn gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders van de NVWA. In zoverre is dan ook niet relevant wat daaraan voorafgaand, bij een controle door de politie, is gebeurd. Appellant betwist ook niet dat de toezichthouders van de NVWA bevoegd waren zijn stal te betreden. Het College komt daarom tot de conclusie dat de controle van de toezichthouders van de NVWA op 22 januari 2020 rechtmatig is geweest en dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op de constateringen die de toezichthouders bij die controle hebben gedaan, zoals neergelegd in het rapport. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Last onder dwangsom
6.3.1
Op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in die wet. Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Voordat verweerder kan overgaan tot het daadwerkelijk opleggen van een last onder dwangsom moet sprake zijn van een overtreding. Het College zal hieronder ingaan op de vraag of verweerder terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd omdat appellant artikel 3.22, eerste lid, en artikel 3.23 van de Regeling dierlijke producten, in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren, artikel 2.16, aanhef en onder a, van het Bhd en artikel 29, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren heeft overtreden.
6.3.2
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (zie de uitspraak van het College van 27 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:656, onder 6.3).
6.3.3
Appellant bestrijdt niet dat de in het rapport geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden. Hij voert aan dat verweerder de vermelding in het dwangsombesluit dat bij de controles op 22 januari en 3 februari 2020 een dierenarts aanwezig was ten onrechte afdoet als een verschrijving. Het College is van oordeel dat verweerder deze vermelding terecht heeft aangemerkt als een verschrijving en dat een verschrijving in het dwangsombesluit geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Uit het rapport zelf blijkt namelijk niet dat er een dierenarts bij de controles aanwezig was. Verder voert appellant aan dat uit het rapport niet valt op te maken hoe de situatie in de stal was voordat de politie deze betrad en doorzocht. Er is daarom volgens appellant niet met zekerheid te zeggen dat de kadavers van de varkens niet afgedekt waren en dat er niet voor was gezorgd dat de kadavers niet bereikbaar waren voor vogels, knaagdieren, honden en katten. De omstandigheid dat uit het rapport niet valt op te maken hoe de situatie in de stal was voordat de politie deze betrad en doorzocht, vormt evenmin reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen zoals die zijn vastgelegd in het rapport. Toezichthouders hebben op het moment van de controle vastgesteld dat de kadavers van de varkens niet afgedekt waren. Op dat moment was er dus sprake van een overtreding. Voor zover appellant bedoelt te betogen dat de overtreding hem niet kan worden verweten, slaagt dat betoog niet. Appellant heeft immers niet gesteld dat hij de kadavers wél heeft afgedekt. De suggestie dat de politie wellicht tijdens de doorzoeking van de stal het deksel van de ton heeft gehaald en afdekmateriaal heeft verwijderd is door appellant niet nader - bijvoorbeeld met foto’s of verklaringen van werknemers - onderbouwd. Daarnaast is op de foto’s van de kadavers die bij het rapport zijn gevoegd ook geen deksel of afdekzeil te zien. Verweerder mocht dus uitgaan van het rapport en heeft op grond daarvan terecht de hierboven onder 6.3.1 genoemde overtredingen vastgesteld. Verweerder was dan ook bevoegd om daarvoor een last onder dwangsom op te leggen.
Hoogte van de dwangsom
6.4.1
Uit het derde lid van artikel 5:32b van de Awb volgt dat de dwangsom in redelijke verhouding dient te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. In dit geval heeft verweerder aan de last een dwangsom van
€ 1.500,- per overtreding van de last onder dwangsom verbonden met een maximum van
€ 4.500,-. Appellant voert aan dat hij deze bedragen onredelijk hoog vindt en dat hij de dwangsommen niet kan betalen, omdat hij en zijn echtgenote moeten rondkomen van een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
6.4.2
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat de dwangsombedragen, gelet op de ernst van de overtredingen met betrekking tot de diergezondheid en het dierenwelzijn, over het algemeen door hem worden gehanteerd en niet te hoog zijn. Daarnaast moet de hoogte van de dwangsom volgens verweerder een voldoende prikkel zijn om een overtreder te bewegen om binnen de begunstigingstermijn aan de opgelegde last te voldoen. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat hij zich bij de bepaling van de hoogte van de dwangsommen baseert op intern (niet gepubliceerd) beleid, waarbij voor de dwangsombedragen in beginsel wordt aangesloten bij de boetecategorieën die zijn vastgesteld voor de verschillende overtredingen van de normen van op het gebied van dierenwelzijn.
6.4.3
Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom per overtreden voorschrift ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de boetecategorieën niet als richtlijn had mogen nemen (zie ook de uitspraak van het College van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:513, onder 12.3). Appellant heeft in beroep ook niet uiteengezet waarom het bestreden besluit op dit punt niet juist zou zijn, maar heeft volstaan met de opmerking dat hij zijn bezwaar tegen de hoogte van de dwangsommen handhaaft. Het College ziet verder, gelet op de ernst van de overtredingen met betrekking tot de diergezondheid en het dierenwelzijn en het grote aantal varkens waarom het gaat, ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de dwangsommen lager had moeten vaststellen. Dat appellant en zijn echtgenote moeten rondkomen van een AOW-uitkering en de verbeurde dwangsommen niet kunnen betalen, is door appellant pas ter zitting te berde gebracht en niet verder onderbouwd, zodat het College alleen al daarom aan deze stelling zal voorbijgaan. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Slotsom

7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2023.
w.g. H.L. van der Beek w.g. I.S. Post
Bijlage: Wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
(…)
Artikel 5:32b
(…)
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
Wet dieren
Artikel 3.4. Verplichtingen in werkgebieden
1. In een werkgebied dat ingevolge artikel 3.3, eerste lid, is vastgesteld, geeft de houder van ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aangewezen dierlijke bijproducten dit materiaal aan bij, houdt het ter beschikking van, en staat het af aan, de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
(…)
Artikel 8.1. Aanwijzing toezichthouders
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren en andere personen.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 8.2. Aanvullende toezichtsbevoegdheden
In aanvulling op artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn de in de artikelen 8.1, eerste lid, en 8.14, eerste lid, bedoelde ambtenaren en personen bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 8.5. Bestuursdwang
Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
Besluit houders van dieren
Artikel 2.16. Algemene eisen stalinrichting
Stallen waarin varkens worden gehouden zijn op zodanige wijze ingericht dat de varkens:
a. toegang hebben tot een schone en comfortabele ruimte met een adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen;
(…).
Regeling identificatie en registratie van dieren(Regeling vervallen per 30-04-2022)
Artikel 29
1. Op een bedrijf geboren varkens worden gemerkt binnen één week nadat zij zijn gespeend, of uiterlijk binnen 3 maanden na de geboorte, of zoveel eerder als zij van het bedrijf worden afgevoerd.
(…).
Regeling dierlijke producten
Artikel 3.22. Aangifte- en ophaalplicht
1. De houder van aangewezen dierlijke bijproducten doet zo spoedig mogelijk na het ontstaan daarvan aangifte bij de ondernemer, maar uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop die bijproducten zijn ontstaan.
(…).
Artikel 3.23. Bewaarvoorschriften
1. De houder van aangewezen dierlijke bijproducten zorgt ervoor dat die bijproducten tot ze zijn opgehaald:
a. niet vrij toegankelijk zijn voor anderen dan de houder en de ondernemer;
b. niet bereikbaar zijn voor vogels, knaagdieren, honden en katten;
c. door afdekking, die door de ondernemer eenvoudig kan worden verwijderd, niet zichtbaar zijn voor voorbijgangers;
d. van elkaar gescheiden worden gehouden en van ander materiaal te onderscheiden zijn.
(…).