In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De aanvraag was ingediend door een onderneming, vertegenwoordigd door gemachtigden, tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had de aanvraag op 4 oktober 2021 afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. Het bestreden besluit van 12 januari 2022 verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarna de onderneming beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 juni 2023 werd het standpunt van de onderneming toegelicht, waarbij werd gesteld dat de aanvraag ten onrechte was afgewezen. De onderneming voerde aan dat een omissie van haar voormalig adviseur de oorzaak was van de te late indiening. De minister daarentegen stelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend en dat de verantwoordelijkheid voor tijdige indiening bij de onderneming lag, ongeacht of een derde partij betrokken was.
Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op basis van de TVL-regels. De wetgeving is duidelijk over de aanvraagperiodes en de gevolgen van te late indiening. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de onderneming niet voldoende bewijs had geleverd dat er sprake was van een gelijk geval. De conclusie was dat het beroep ongegrond was en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.