In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 november 2023, betreft het een beroep van [naam 1] B.V. tegen besluiten van de minister van Economische Zaken en Klimaat over de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De zaak is geregistreerd onder de nummers 22/1585 en 22/1957. De onderneming had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2021, waarin de subsidie voor het eerste kwartaal van 2021 werd vastgesteld op € 34.728,67, en tegen het afwijzingsbesluit van 10 februari 2022 voor de aanvraag van subsidie voor het vierde kwartaal van 2021, omdat het omzetverlies lager dan 20 procent was. De minister verklaarde beide bezwaren ongegrond.
Tijdens de zitting op 11 september 2023 werd het standpunt van de onderneming besproken, die stelde dat de referentieperiode die door de minister was gebruikt niet representatief was, gezien de verhuizing van de onderneming naar een andere locatie en de uitbreiding van activiteiten. De minister daarentegen betoogde dat de onderneming haar activiteiten als horecaonderneming sinds 1 januari 2006 had voortgezet en dat de referentieperiodes die in de TVL zijn vastgesteld, niet konden worden aangepast. De minister verwees naar eerdere uitspraken van het College die bevestigden dat er geen ruimte is voor afwijkingen van de standaardreferentieperiode, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
Het College oordeelde dat de onderneming geen nieuwe bedrijfsactiviteiten had gestart en dat de minister terecht de standaardreferentieperiodes had gehanteerd. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels binnen de TVL-regeling en de beperkte mogelijkheden voor afwijkingen.