ECLI:NL:CBB:2023:86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21/510
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een invorderingsbesluit in het kader van taxivervoer zonder vergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een herzieningsprocedure betreffende een invorderingsbesluit. Appellant, die taxivervoer zonder vergunning heeft aangeboden, verzocht om herziening van het invorderingsbesluit omdat de officier van justitie had afgezien van verdere vervolging wegens onvoldoende bewijs. Het College oordeelde dat het sepot van de officier van justitie niet automatisch betekent dat het invorderingsbesluit herzien moet worden. De bestuursrechtelijke bewijsregels zijn minder streng dan de strafrechtelijke, en het College concludeerde dat de overtreding van de Wet personenvervoer 2000 door appellant vaststond. De eerdere besluiten van de minister van Infrastructuur en Waterstaat werden bevestigd, en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het verschil in bewijsvoering tussen bestuursrecht en strafrecht, en de onschuldpresumptie die geldt in strafzaken werd niet van toepassing geacht in deze bestuursrechtelijke procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/510

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Ruijs),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.H. van Werkhoven en mr. N. Polat).

Procesverloop

Met het besluit van 11 februari 2021 (herzieningsbesluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om een besluit van 16 oktober 2017 te herzien afgewezen.
Met het besluit van 20 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Aanleiding van deze procedure
1.1
Met het besluit van 13 juni 2017 heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat appellant zich dient te onthouden van overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). In die bepaling staat dat het verboden is taxivervoer te verrichten zonder vergunning. Bij elke overtreding na 14 juni 2017 verbeurt appellant een dwangsom van € 10.000,- tot een maximum van € 40.000,-.
1.2
Op 22 juli 2017 hebben twee toezichthouders een proces-verbaal van bevindingen (proces-verbaal) opgemaakt dat door hen op ambtsbelofte en op ambtseed is opgemaakt en ondertekend. Daarin is het volgende vermeld:
“Op zaterdag 22 juli 2017 omstreeks 22.00 uur bevonden wij, verbalisanten […] werkzaam als handhaver openbare ruimte, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar […]. In burger gekleed en beide belast met taxi zaken, op de openbare weg Bijlmerplein ter hoogte van het Station Arena te Amsterdam Zuidoost.
[…]
Wij, verbalisanten, hoorde dat [appellant] aan ons vroeg of wij een taxi nodig hadden. Het is ons verbalisanten, ambtshalve bekent dat er zich personen op eerder genoemde locatie ophouden, welke personenvervoer aanbieden zonder dat deze in het bezit zijn van een taxivergunning of welke andere bescheiden welke ze nodig hebben voor het uitvoeren van personenvervoer zoals deze bepaalt zijn in de wet personenvervoer 2000. Wij, verbalisanten, zijn op het verzoek van [appellant] ingegaan, waarna wij, verbalisanten met [appellant] mee liepen in de richting van zijn voertuig. Hierbij liepen wij, verbalisanten samen met [appellant] van af het station Arena naar Hoekerode. Daar lieten wij, verbalisanten, [appellant] voor ons lopen. Wij, verbalisanten zagen dat [appellant] naar een geparkeerde auto liep […]. Wij, verbalisanten zagen dat [appellant] een sleutel uit zijn jaszak haalde waarna wij, verbalisanten de alarm lichten van het voertuig zagen oplichten en hoorde wij, verbalisanten het slot van het portier ontgrendelen. Waarna wij zagen dat [appellant] het portier aan de bestuurderszijde opende. Tevens hoorde wij, verbalisanten [appellant] tegen ons zegen dat er een iemand van ons voorin naast hem moest komen zitten […]”.
1.3
Dit heeft geleid tot het besluit van 16 oktober 2017 (het invorderingsbesluit) waarbij de minister van Infrastructuur en Milieu (tegenwoordig verweerder) een verbeurde dwangsom van € 10.000,- van appellant ingevorderd heeft. Met het besluit van 7 mei 2018 (de beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
1.4
In de uitspraak van 12 maart 2019 heeft het College vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant op 22 juli 2017 opnieuw artikel 76, eerste lid, van de Wp2000 heeft overtreden en daarmee een dwangsom van € 10.000,- heeft verbeurd (ECLI:NL:CBB:2019:99). Omdat appellant – kort gezegd – geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van invordering kan worden afgezien, heeft het College het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
1.5
De officier van justitie (OvJ) heeft met een brief “Kennisgeving sepot” van
30 januari 2020 (sepot) appellant geïnformeerd dat er een proces-verbaal is binnengekomen, over het verrichten van taxivervoer zonder vergunning gepleegd op 17 juni 2017 te Amsterdam, waarin appellant als verdachte is aangemerkt. De OvJ heeft appellant meegedeeld dat hij van verdere vervolging afziet, omdat er naar zijn oordeel onvoldoende bewijs is. Dit was de aanleiding voor appellant om verweerder te verzoeken het invorderingsbesluit te herzien.
1.6
Met het herzieningsbesluit heeft verweerder dat verzoek van appellant aangemerkt als verzoek om terug te komen op het onherroepelijk geworden invorderingsbesluit vanwege nieuwe feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het sepot is volgens verweerder een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van die bepaling. Verweerder heeft op basis van het proces-verbaal vastgesteld dat appellant de last heeft overtreden, de dwangsom van rechtswege is verbeurd en het sepot hier niets aan afdoet. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht. Daarom is verweerder niet teruggekomen van het invorderingsbesluit.
Standpunt appellant
2. Appellant betwist dat uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat hij taxivervoer heeft aangeboden. Op basis van de vraag of iemand een taxi nodig heeft zonder een afspraak te maken over de betaling, kan niet worden geconcludeerd dat appellant taxivervoer heeft aangeboden. De OvJ deelt dit standpunt. Dat blijkt volgens appellant uit het sepot. Hij vindt dat de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Doordat verweerder uitgaat van de bestuursrechtelijke bewijsregels negeert hij ten onrechte het sepot. Het sepot bevestigt juist zijn onschuld.
Standpunt verweerder
3. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat, ondanks het sepot, toch ervan moet worden uitgegaan dat appellant de last heeft overtreden. In het bestuursrecht gelden namelijk andere bewijsregels dan in het strafrecht. Verder is het sepot onduidelijk over waarom er onvoldoende bewijs is. Daarom mag verweerder op basis van het proces-verbaal nog steeds ervan uitgaan dat appellant op 22 juli 2017 taxivervoer heeft aangeboden. Anders dan appellant stelt, houdt zo’n aanbod in dat er ook wordt betaald. Van een schending van artikel 6 van het EVRM is geen sprake.
Beoordeling door het College
4. Verweerder heeft het sepot aangemerkt als een nieuw feit en het verzoek om herziening van het invorderingsbesluit vervolgens inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Aan de orde is dus of verweerder dat verzoek terecht heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend: verweerder hoeft het invorderingsbesluit niet te herzien. Hieronder legt het College uit waarom.
5. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, onder 2.4.3, volgt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van appellant, niet is voortgezet in verband met een sepot.
6. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten.
Verder geldt dat in het strafrecht dat wat ten laste wordt gelegd wettig en overtuigend moet worden bewezen, terwijl in het bestuursrecht minder strenge bewijsregels gelden (zie de uitspraken van het College van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:158, en van de
Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:4). Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellant over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In zoverre roept het bestuursrechtelijke oordeel dat appellant taxivervoer heeft aangeboden geen twijfels op over de juistheid van de gronden van het sepot. Met verweerder moet worden geoordeeld dat het hiervoor onder 1.2 geciteerde proces-verbaal ook grondslag biedt voor dat oordeel, terwijl appellant dat oordeel in de beroepsprocedure over het invorderingsbesluit niet heeft betwist. Anders dan appellant stelt, is de vraag of iemand een taxi nodig heeft en wat het proces-verbaal verder vermeldt in het bestuursrechtelijke kader voldoende voor het oordeel dat hij taxivervoer heeft aangeboden. Aangezien appellant verder geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat dit oordeel in strijd zou komen met de door artikel 6, tweede lid van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, komt aan het sepot niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent en toegekend wil zien.
7. Tot slot heeft appellant op de zitting er nog op gewezen dat het door hem te betalen bedrag verder is opgelopen en dat hij niet in staat is dat bedrag te betalen. Verweerder heeft op de zitting aangeboden de financiële positie van appellant en de mogelijkheid tot een betalingsregeling (opnieuw) te bekijken.
8. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M.P. Glerum en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
w.g. A. Venekamp de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen