ECLI:NL:CBB:2024:23

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
22/1442, 1448, 1449, 1450, 1451, 1452, 1453, 1454, 1455, 1456, 1457, 1458, 1459 en 22/1673
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen subsidie vaste lasten financiering COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 januari 2024, zijn de aanvragen van verschillende ondernemingen voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister verklaarde de bezwaren van de ondernemingen ongegrond, omdat de toekenning van de TVL zou leiden tot overschrijding van het staatssteunplafond van € 1.800.000,-. De ondernemingen, die als verbonden ondernemingen worden beschouwd, stelden dat de TVL geen subsidieregeling maar een compensatieregeling is, en dat de staatssteunregels niet van toepassing zouden moeten zijn. Het College oordeelde echter dat de TVL wel degelijk een subsidieregeling is en dat de staatssteunregels, inclusief het plafond, van toepassing zijn. De ondernemingen voerden aan dat de minister niet voldoende had onderzocht welke andere mogelijkheden er waren voor steun en dat de negatieve gevolgen voor hen niet adequaat waren gemotiveerd. Het College oordeelde dat de minister niet verplicht was om alle mogelijke steunopties te onderzoeken en dat de TVL niet in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Het College concludeerde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen, omdat de steun het staatssteunplafond zou overschrijden. De beroepen van de ondernemingen werden ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1442, 22/1448, 22/1449, 22/1450, 22/1451, 22/1452, 22/1453, 22/1454, 22/1455, 22/1456, 22/1457, 22/1458, 22/1459 en 22/1673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1]

[naam 2] B.V., te [plaats 2]

[naam 3] B.V., te [plaats 1]

[naam 4] B.V, te [plaats 3]

[naam 5] B.V., te [plaats 1]

[naam 6] B.V., te [plaats 3]

[naam 7] B.V., te [plaats 3]

[naam 8] B.V., te [plaats 3]

[naam 9] B.V., te [plaats 1]

[naam 10] B.V., te [plaats 3]

[naam 11] B.V., te [plaats 3]

[naam 12] B.V., te [plaats 3]

[naam 13] B.V.,te [plaats 3]

[naam 14] B.V., te [plaats 1]

(de ondernemingen)
(gemachtigde: mr. A. de Snoo)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. M.P. Beudeker).

Procesverloop

Zaaknummers 22/1442, 22/1448 tot en met 22/1459 en 22/1673
Met de besluiten van 22 september 2021 (primaire besluiten) heeft de minister de aanvragen van de ondernemingen voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 16 juni 2022 en van 14 juli 2022 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van de ondernemingen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
De ondernemingen hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 4 september 2023. Daaraan hebben deelgenomen [naam 15] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming, en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2 De ondernemingen zijn verbonden ondernemingen. De minister heeft de bezwaren van de ondernemingen met de bestreden besluiten ongegrond verklaard, omdat toekenning van TVL aan hen ertoe zou leiden dat het staatssteunplafond wordt overschreden. Op grond van artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL beslist de minister afwijzend op een aanvraag als de totale door de ondernemingen ontvangen steun meer bedraagt dan € 1.800.000,-.
Beoordeling door het College
De TVL is een subsidieregeling
3.1
De ondernemingen hebben zich in reactie op het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de TVL geen subsidieregeling, maar een compensatieregeling is. Met de TVL wordt namelijk beoogd om de geleden schade, die is veroorzaakt door overheidsmaatregelen om het coronavirus te bestrijden, te compenseren. Verplichte nadeelcompensatie is geen staatssteun, en daarom zijn de staatssteunregels – inclusief het staatssteunplafond – niet van toepassing en moet
artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL buiten toepassing worden gelaten of onverbindend worden verklaard.
3.2
Het College heeft over dit standpunt op 14 november 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:620) een uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft het College in 5.3 geoordeeld dat de TVL wel degelijk een subsidieregeling is waarop het Europese staatssteunkader van toepassing is. Het College ziet geen aanleiding om daar in deze zaak anders over te oordelen.
De TVL is niet in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
4.1
De ondernemingen hebben aangevoerd dat de TVL in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Er waren ook andere mogelijkheden voor de minister om aan de ondernemingen steun te bieden, maar die mogelijkheden heeft hij bij het opstellen van de TVL niet onderzocht. Daarnaast zijn de negatieve gevolgen voor de ondernemingen niet uitdrukkelijk betrokken en gemotiveerd.
4.2
Het College heeft in de onder 3.2 aangehaalde uitspraak van 14 november 2023 onder meer geoordeeld dat het feit dat de minister andere keuzes had kunnen maken bij het opstellen van de regeling, niet leidt tot het oordeel dat de TVL in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. In 10.3 van die uitspraak overweegt het College dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet zover strekt dat de minister gehouden was onderzoek te doen naar de financiële situatie en de gevolgen van de coronamaatregelen voor ondernemingen in de horecasector. Dit betekent dat ook ten aanzien van de ondernemingen de gevolgen niet onderzocht hoefden te worden, zodat (ook) geen sprake kan zijn van een motiveringsgebrek.
4.3
Het College is dan ook van oordeel dat de TVL niet in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen.
De TVL is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel
5.1
Volgens de ondernemingen had de minister bij het hanteren van een staatssteunplafond moeten onderzoeken wat de nadelige gevolgen waren voor partijen zoals de ondernemingen en daarvoor een oplossing moeten bieden. De minister heeft die mogelijkheden niet onderzocht en er dus ook geen gebruik van gemaakt, zodat de minister de TVL en met name het plafond niet had mogen toepassen. Daarbij hebben de ondernemingen erop gewezen dat de TVL, vanwege het staatssteunplafond, niet geschikt is om het beoogde doel – compensatie bieden voor de gevolgen van de overheidsmaatregelen tijdens de pandemie – te bereiken voor ondernemingen die deel uitmaken van een groep, zoals de ondernemingen. Het College begrijpt dit standpunt zo dat volgens de ondernemingen de bepaling met betrekking tot het staatssteunplafond, te weten artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL daarom buiten toepassing moet worden gelaten of onverbindend moet worden verklaard.
5.2
Het College oordeelt dat door de ondernemingen onvoldoende is onderbouwd dat door het hanteren van een staatssteunplafond in zijn algemeenheid sprake is van onevenredige gevolgen voor verbonden ondernemingen, zoals de ondernemingen. Bovendien heeft het College al eerder geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een onderneming niet voldoet aan de voorwaarden van de TVL onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie bijvoorbeeld uitspraak van het College van 22 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:76). Daarnaast is hiervoor onder 3.2 geoordeeld dat de TVL een subsidieregeling is waarop het Europese staatssteunkader van toepassing is. Dit betekent dat ook een staatsteunplafond van toepassing is.
5.3
Het College is dan ook van oordeel dat artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Het staatssteunplafond is in overeenstemming met het Europese staatssteunkader
6.1
Volgens de ondernemingen leidt de toepassing van het staatssteunplafond tot een ongerechtvaardigde verstoring van de markt en van de concurrentie, waardoor de ondernemingen ernstig worden benadeeld. In het doel van de TVL kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor toepassing van het staatssteunplafond. Daarom moet de bepaling die afwijzing van de aanvragen na overschrijding van het staatssteunplafond voorschrijft, buiten toepassing worden gelaten of onverbindend worden verklaard.
6.2
Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL bepaalt dat de minister een TVL-aanvraag afwijst als de totale door de ondernemingen ontvangen steun meer bedraagt dan € 1.800.000,-. Deze bepaling verwijst naar de Tijdelijke kaderregeling van de Europese Commissie. Tussen partijen is niet in geschil dat, gezien eerdere subsidieverlening in het kader van de TVL, het staatssteunplafond voor de ondernemingen zijn bereikt.
6.3
Het in de TVL opgenomen plafond van € 1.800.000,- is rechtstreeks afkomstig uit de Tijdelijke kaderregeling van de Europese Commissie. In die Tijdelijke kaderregeling onderkent de Commissie dat tijdelijke beperkte steunbedragen voor ondernemingen die plotseling in financiële problemen komen, bijvoorbeeld subsidies, een geschikte en noodzakelijke oplossing kunnen zijn om hen te ondersteunen. Dergelijke staatssteun is volgens de Commissie verenigbaar met de interne markt als aan een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder de voorwaarde dat de steun in de vorm van rechtstreekse subsidies niet meer bedraagt dan € 1.800.000,- per onderneming. Het College leidt hieruit af dat als de steun aan een onderneming het plafond van € 1.800.000,- zou overschrijden, die steun niet verenigbaar zou zijn met de interne markt en ongerechtvaardigde staatssteun zou opleveren in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
6.4
De minister heeft de TVL ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese Commissie conform artikel 108, derde lid, van het VWEU. De Commissie heeft in haar besluit van 26 juni 2020 (C(2020) 4442) de eerste openstelling van de TVL (TVL 1) goedgekeurd. De vierde openstelling (TVL Q2 2021) heeft de Commissie goedgekeurd in haar besluit van
22 juni 2021 (C(2021) 4735). In beide besluiten heeft de Commissie beoordeeld of de TVL in overeenstemming is met de Europese staatssteunregels, en meer specifiek met de voorwaarden zoals neergelegd in de Tijdelijke kaderregeling. De conclusie van de Commissie was in beide gevallen dat de TVL, dus inclusief het daarin opgenomen staatssteunplafond, in overeenstemming is met de interne markt.
6.5
In het door de minister aangehaalde arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 mei 2023 (ECLI:EU:2023:243) is de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie tot goedkeuring van de tweede openstelling (TVL Q4 2020) aan de orde geweest. De verzoeker in die zaak stelde zich onder meer op het standpunt dat de hoeveelheid steun die de minister kon toekennen ontoereikend was om de ernstige economische gevolgen voor ondernemingen te neutraliseren. Het Gerecht heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de goedkeuringsbeslissing onrechtmatig was en verder geoordeeld dat er geen verplichting bestaat voor lidstaten om ernstige verstoringen in de economie op te heffen door middel van steunmaatregelen. Lidstaten kunnen steunmaatregelen in het leven roepen op grond van artikel 107, derde lid, onder b, van het VWEU, óók als die maatregelen de verstoring in de economie niet volledig kunnen opheffen. Het College leidt daaruit af dat de omstandigheid dat niet alle ondernemingen volledig kunnen worden gecompenseerd door het bestaan van een staatssteunplafond, op zichzelf nog niet maakt dat een staatssteunplafond daarmee onrechtmatig is.
6.6
Het College is dan ook van oordeel dat het staatssteunplafond, zoals neergelegd in artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL, in overeenstemming is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun. Het College ziet geen aanleiding om de bepaling buiten toepassing te laten of onverbindend te verklaren. Daarbij betrekt het College ook dat de ondernemingen niet nader hebben onderbouwd waaruit de door haar gestelde ongerechtvaardigde verstoring van de markt en van de concurrentie precies bestaat.
Conclusie
7.1
Het College concludeert dat de minister de aanvragen van de ondernemingen terecht heeft afgewezen omdat de aan de ondernemingen te verlenen steun het staatssteunplafond uit artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°, van de TVL zou overschrijden.
7.2
De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. D. Uç, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. D. Uç
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onderdeel 1°
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
c. de totale door de getroffen MKB-onderneming ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze regeling, en waarbij uit wordt gegaan van brutobedragen, meer bedraagt dan:
1°. € 800.000.