ECLI:NL:CBB:2024:375
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Proces-verbaal
- H. van den Heuvel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in het kader van een beroep van een onderneming tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op nihil en het betaalde voorschot teruggevorderd. De onderneming betwistte deze beslissing en stelde dat de minister niet mocht uitgaan van de aangifte voor de omzetbelasting, omdat deze alleen de gefactureerde omzet zou weergeven en niet de gerealiseerde omzet. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt had genomen, aangezien de onderneming niet betwistte dat de minister de TVL op de juiste wijze had toegepast.
Het College benadrukte dat de datum van de factuur bepalend is voor het tijdvak waarin de btw moet worden afgedragen, en dat de datum van levering van de dienst niet relevant is voor de TVL. De onderneming had geen gronden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de minister zou moeten afwijken van de gerapporteerde omzet. Bovendien werd opgemerkt dat de vergelijking met de NOW-regeling niet opging, omdat deze regeling andere voorwaarden kent. Het College concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies, en dat de verplichting tot nihilstelling passend was bij de aard en doel van de TVL. De terugvordering van het voorschot werd eveneens gerechtvaardigd, aangezien de onderneming geen gronden had aangevoerd tegen deze terugvordering.