ECLI:NL:CBB:2024:375

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
23/181
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • H. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in het kader van een beroep van een onderneming tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken en Klimaat. De minister had de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021 vastgesteld op nihil en het betaalde voorschot teruggevorderd. De onderneming betwistte deze beslissing en stelde dat de minister niet mocht uitgaan van de aangifte voor de omzetbelasting, omdat deze alleen de gefactureerde omzet zou weergeven en niet de gerealiseerde omzet. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangifte omzetbelasting als uitgangspunt had genomen, aangezien de onderneming niet betwistte dat de minister de TVL op de juiste wijze had toegepast.

Het College benadrukte dat de datum van de factuur bepalend is voor het tijdvak waarin de btw moet worden afgedragen, en dat de datum van levering van de dienst niet relevant is voor de TVL. De onderneming had geen gronden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de minister zou moeten afwijken van de gerapporteerde omzet. Bovendien werd opgemerkt dat de vergelijking met de NOW-regeling niet opging, omdat deze regeling andere voorwaarden kent. Het College concludeerde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies, en dat de verplichting tot nihilstelling passend was bij de aard en doel van de TVL. De terugvordering van het voorschot werd eveneens gerechtvaardigd, aangezien de onderneming geen gronden had aangevoerd tegen deze terugvordering.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/181

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

13 mei 2024

Rechter: mr. H. van den Heuvel

Griffier: mr. K. Naganathar

Partijen

[naam 1] B.V.,te [plaats] , voor wie zijn verschenen [naam 2] RA en [naam 3] ( onderneming)
en
de minister van Economische Zaken en Klimaat, vertegenwoordigd door mr. S.F. Hu en mr. B. Groen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De minister heeft de aan de onderneming verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor Q1 2021 op nihil vastgesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd. De onderneming voldoet namelijk niet aan de voorwaarde dat sprake is van ten minste 30% omzetverlies. De onderneming is het daar niet mee eens en stelt dat de uitkomst van de beslissing voor haar onevenredig is. In dat verband stelt de onderneming dat de minister niet mag uitgaan van de aangifte omzetbelasting, omdat daaruit alleen de gefactureerde omzet blijkt en niet de gerealiseerde omzet. Daarnaast wijst de onderneming erop dat bij de NOW-regeling wel rekening is gehouden met de werkelijke situatie. De minister moet dit ook bij de TVL doen en niet alleen kijken naar de uitvoerbaarheid van deze regeling.
2 Over de vergelijking die de onderneming maakt met de NOW-regeling is het College van oordeel dat de minister terecht heeft opgemerkt dat de NOW-regeling een andere regeling is met andere voorwaarden voor de toekenning van een subsidie (zie ook de uitspraak van 26 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:538).
3 Met betrekking tot het standpunt van de onderneming dat de minister in haar geval niet mag uitgaan van de aangifte voor de omzetbelasting stelt het College in de eerste plaats vast dat de onderneming niet betwist dat de minister de TVL op de juiste wijze heeft toegepast. Ook is niet in geschil dat de onderneming over haar hele omzet aangifte doet voor de omzetbelasting. Dit betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de aangifte omzetbelasting. De stelling van de onderneming dat de minister moet kijken naar de gerealiseerde omzet en niet naar de gefactureerde omzet gaat niet op. De datum van de factuur bepaalt namelijk in welk tijdvak de onderneming de btw moet afdragen. De datum waarop een dienst wordt geleverd, is voor de TVL niet relevant. Dat is niet anders als de dienst vooruit is gefactureerd. De btw moet ook dan worden afgedragen in het tijdvak van de factuurdatum (zie ook de uitspraak van het College van 18 juli 2023, ECLI:NL:CBB:2023:380). Naar het oordeel van het College heeft de minister daarom terecht geen aanleiding gezien af te wijken van de gerapporteerde omzet in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2021.
4 Dat deze wijze van berekening van het omzetverlies in het geval van de onderneming tot gevolg heeft dat zij niet in aanmerking komt voor subsidie omdat zij niet voldoet aan de omzetverliesdrempel van 30%, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel (zie ook de uitspraak van het College van 24 oktober 2023, ECLI:NL:2023:605). De onderneming heeft geen andere omstandigheden aangevoerd. Daarom heeft de minister zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
5 Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:806), is de verplichting tot nihilstelling passend bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Dit leidt tot de conclusie dat de minister de subsidie van de onderneming op grond van artikel 4:46, tweede lid, onder b van de Awb terecht heeft vastgesteld op € 0,-.
6 De onderneming heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot.
w.g. H. van den Heuvel w.g. K. Naganathar