In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een taxichauffeur wiens chauffeurskaart was geschorst door de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. De schorsing was gebaseerd op het vermoeden dat de chauffeur niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), omdat hij verdacht werd van een strafbaar feit, namelijk overtreding van de Opiumwet. De staatssecretaris had de chauffeur verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG te overleggen, maar op 3 juni 2024 werd de chauffeurskaart ingetrokken omdat de chauffeur niet tijdig een nieuwe VOG had overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het schorsingsbesluit door de intrekking feitelijk is uitgewerkt. Hierdoor had de chauffeur geen belang meer bij de schorsing van het schorsingsbesluit, aangezien hij geen gebruik kon maken van zijn chauffeurskaart die inmiddels was ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De minister is niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van een VOG en de gevolgen van een strafrechtelijk onderzoek voor de beroepsuitoefening van taxichauffeurs.