ECLI:NL:CBB:2024:403

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23/178
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor COVID-19 vaste lasten door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024, zaaknummer 23/178, is de afwijzing van een subsidieaanvraag voor het eerste kwartaal van 2022 door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan de orde. De ondernemer had een aanvraag ingediend op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), maar de minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat de berekende vaste lasten niet voldeden aan de vereiste drempel van € 1.500,-. De ondernemer had zijn vaste lasten berekend op € 1.499,76, wat net onder de vereiste grens ligt. De minister handhaafde zijn standpunt dat de subsidieaanvraag terecht was afgewezen, en verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat het niet voldoen aan de vereiste omzetverlies geen reden was om af te wijken van de TVL.

De ondernemer voerde aan dat de berekening van de vaste lasten naar boven afgerond zou moeten worden, maar het College oordeelde dat de TVL geen ruimte biedt voor dergelijke afrondingen. De minister had de vaste lasten berekend op € 1.499,58, en het College concludeerde dat de strikte toepassing van de TVL niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ook al vond de ondernemer de uitkomst onredelijk. Het College verklaarde het beroep ongegrond, bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag en benadrukte dat de regelgeving geen ruimte biedt voor afwijkingen in de berekening van de vaste lasten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] (ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: W. Dam en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 4 mei 2022 heeft de minister de aanvraag van de ondernemer voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 5 december 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 6 mei 2024. Aan de zitting hebben de ondernemer en de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1. Om een bijdrage in de financiering van de vaste lasten te ontvangen, kon een getroffen MKB-onderneming (per subsidieperiode) een subsidie aanvragen. De TVL bevat (per subsidieperiode) een aantal vereisten waaraan moet worden voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Eén van de vereisten voor Q1 van 2022 is dat de berekende vaste lasten ten minste € 1.500,- van de omzet in de (gekozen) referentieperiode (Q1 van 2019) moeten bedragen
.
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de ondernemer
3.1
De ondernemer heeft aan de hand van de in de TVL voorgeschreven rekenwijze zijn vaste lasten berekend op € 1.499,76. Hierbij is hij uitgegaan van een omzet in de referentieperiode (Q1 van 2019) van € 8.332,- en het (voorgeschreven) vaste lastenpercentage van 18. Redelijk en meest wenselijk is volgens de ondernemer als het bedrag naar boven wordt afgerond, zodat alsnog aan de drempel van € 1.500,- wordt voldaan.
3.2
Daarbuiten is van belang dat een deel van de omzet in de referentieperiode, te weten
€ 3.468-, is vrijgesteld van btw. Omdat over het vrijgestelde deel van de omzet geen btw kan worden afgetrokken, werkt dat volgens de ondernemer kostprijsverhogend. Rekening houdend met dat de vrijgestelde omzet (€ 3.468,-) 41,6% is van de totale omzet (€ 8.332,-), berekent de ondernemer het vaste lastenpercentage op 19,57. Het bedrag aan vaste lasten komt daarmee op € 1.630,- (€ 8.332,- × 19,57%) zodat aan de drempel van € 1.500,- is voldaan en hij recht heeft op subsidie voor Q1 van 2022, aldus de ondernemer.
Standpunt van de minister
4.1
De minister handhaaft zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 terecht is afgewezen, omdat de berekende vaste lasten minder dan de vereiste € 1.500,- bedragen. Het bedrag aan vaste lasten heeft de minister – bij een referentieomzet van € 8.331,- en een vaste lastenpercentage van 18 – berekend op
€ 1.499,58. Wat betreft het betoog van de ondernemer dat afronding van het berekende bedrag aan vaste lasten naar boven redelijk en wenselijk zou zijn, verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:704) en die van
11 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:353). Daarin is geoordeeld dat het net niet voldoen aan het vereiste omzetverlies, geen omstandigheid is die maakt dat (op grond van het evenredigheidsbeginsel) moet worden afgeweken van de TVL. De minister ziet geen reden waarom dat hier anders zou liggen.
4.2
Aan de wens van de ondernemer om de vaste lasten op een andere wijze te berekenen, door rekening te houden met dat deel van de (referentie-)omzet waarvan de btw niet aftrekbaar is, kan niet tegemoet worden gekomen. Om de regeling uitvoerbaar te houden is gekozen voor een forfaitair systeem om de vaste lasten te berekenen. De keuze voor een forfaitair systeem brengt met zich dat de werkelijke vaste lasten in voorkomende gevallen niet overeenkomen met de forfaitaire lasten, maar hoger of lager kunnen zijn. De TVL biedt geen ruimte om de vaste lasten op een andere wijze te berekenen. Er kan dus geen rekening worden gehouden met btw die niet in aftrek kan worden gebracht.
Beoordeling door het College
5.1
Zoals de minister heeft opgemerkt, heeft de regelgever wat betreft het bepalen van (de hoogte van) de vaste lasten gekozen voor een forfaitair systeem. Dit houdt in dat de vaste lasten bij benadering worden bepaald door de omzet in de referentieperiode te vermenigvuldigen met een gemiddelde verhouding tussen vaste lasten en omzet, bepaald voor de sector waartoe een onderneming behoort (artikel 2.6.1, tweede lid, en artikel 2.6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL).
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de in de TVL voorgeschreven rekenwijze, niet wordt voldaan het vereiste dat de vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen.
Volgens de ondernemer rechtvaardigt de geringe afwijking echter dat het berekende bedrag aan vaste lasten naar boven wordt afgerond, zodat wel aan het vereiste minimumbedrag wordt voldaan.
Hoewel gesteld kan worden dat het hier om een geringe afwijking gaat, is het College van oordeel dat de TVL de minister geen ruimte biedt om het bedrag aan berekende vaste lasten af te ronden. In de tekst van de TVL, noch in de toelichting op de TVL, zijn aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat dit wel de bedoeling van de regelgever is geweest. Dat de Belastingdienst, zoals de ondernemer op de zitting heeft gesteld, wel bedragen afrondt, maakt dat niet anders. De toets of aan het vereiste bedrag aan vaste lasten wordt voldaan vindt immers plaats op grond van de TVL en niet op grond van fiscale wetgeving.
5.3
Ook het betoog van de ondernemer dat in zijn situatie een hoger vaste lastenpercentage moet worden toegepast omdat een deel van zijn omzet is vrijgesteld van btw wat kostprijsverhogend werkt, slaagt, wat daar ook van zij, niet. Of de referentieomzet bestaat uit belaste, onbelaste en/of vrijgestelde omzet speelt namelijk geen rol bij de berekening van het bedrag aan vaste lasten.
5.4
Hoewel het College begrijpt dat de ondernemer het onredelijk vindt dat het net niet voldoen aan het bedrag van € 1.500,- aan berekende vaste lasten ertoe leidt dat hij niet in aanmerking komt voor subsidie, is al eerder geoordeeld (zie de door de minister aangehaalde uitspraak van 11 oktober 2022) dat het enkele feit dat strikte toepassing van de TVL leidt tot een afwijzing van de subsidieaanvraag, niet maakt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de minister de subsidieaanvraag voor Q1 van 2022 terecht heeft afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de berekende vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen.
7 Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.1, tweede lid
2 In de artikelen 2.6.2, tweede lid, onderdeel b, en 2.6.4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, staat:
A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro's;
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.6.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2022.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;