ECLI:NL:CBB:2024:483
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van subsidieaanvraag op grond van de TVL-startersregeling voor seizoensgebonden ondernemingen
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juli 2024, zaaknummer 23/140, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De onderneming, een seizoensbedrijf dat sauna, bed & breakfast en massages aanbiedt, had een aanvraag ingediend voor subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-startersregeling) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldeed aan de eis van ten minste 20% omzetverlies, waarbij het derde kwartaal van 2021 als referentieperiode werd gehanteerd.
De onderneming betoogde dat de keuze voor het derde kwartaal als referentieperiode onterecht was, omdat seizoensgebonden bedrijven zoals de hare in die periode een hoge omzet kunnen genereren, wat leidt tot een ongelijkwaardige behandeling. De minister verweerde zich door te stellen dat de gekozen referentieperiode het best mogelijke alternatief was, gezien de versoepelingen van coronamaatregelen in die periode. Het College oordeelde dat de minister beleidsruimte had bij het vaststellen van de regeling en dat de gekozen referentieperiode niet onevenwichtig was. Het College concludeerde dat de argumenten van de onderneming niet voldoende waren om de regeling onverbindend te verklaren.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de onderneming ongegrond, waarbij het benadrukte dat de regeling een generiek karakter heeft en dat niet voor elke onderneming afzonderlijk een referentieperiode kan worden vastgesteld. De uitspraak bevestigt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.