Op 14 oktober 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak met nummer 23/1215. De zaak betreft een beroep van [naam 1] B.V. tegen de beslissing van de minister van Economische Zaken om de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021, op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL), vast te stellen op € 0,-. De minister heeft deze beslissing genomen omdat de onderneming niet voldeed aan de vereiste van een omzetverlies van ten minste 20%.
De minister baseerde zijn beslissing op gegevens van de Belastingdienst en de administratie van de onderneming. De onderneming betoogde dat de minister de omzet van consumptiemunten, die in het kwartaal van verkoop (Q4 van 2019) waren uitgegeven, ook moest meetellen bij de berekening van de omzet. Het College oordeelde echter dat consumptiemunten pas als omzet kunnen worden beschouwd in het kwartaal waarin ze worden ingeleverd. Dit betekent dat de omzet van consumptiemunten niet meetelt in de referentieperiode van de verkoop, omdat het onduidelijk is wat het tarief van de omzetbelasting is op het moment van uitgifte.
Het College concludeerde dat er geen sprake was van een omzetverlies van ten minste 20%, waardoor de subsidie terecht op € 0,- was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van griffier mr. M. Ettema, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.