ECLI:NL:CBB:2025:233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
23/2010
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek fosfaatrechten afgewezen door minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

In deze zaak heeft de maatschap een verzoek ingediend om terug te komen van een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, waarbij fosfaatrechten zijn afgeroomd. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De maatschap had eerder een melding van overdracht van fosfaatrechten gedaan, maar heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister om een afroming van 20% toe te passen op de fosfaatrechten die van een andere partij naar hen zijn overgegaan. De maatschap stelde dat de minister ten onrechte had gehandeld en dat de afroming grote financiële gevolgen voor hen had. De minister heeft echter aangegeven dat de maatschap de mogelijkheid had om bezwaar te maken tegen het besluit, maar dit niet heeft gedaan. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Het beroep van de maatschap is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/2010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2025 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats] (maatschap)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 10 maart 2020 heeft de minister de maatschap het Overzicht geregistreerde fosfaatrechten (besluit geregistreerde fosfaatrechten) toegezonden.
Op 17 juli 2023 heeft de maatschap de minister verzocht om het besluit geregistreerde fosfaatrechten te herzien. Met het besluit van 6 september 2023 (afwijzingsbesluit) heeft de minister dit verzoek afgewezen.
Met het besluit van 16 november 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de maatschap tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 14 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , [naam 3] en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Op 13 december 2019 heeft de maatschap een melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf bij de minister ingediend, met als overdragende partij [naam 4] ( [naam 4] ) en als overnemende partij de maatschap. Op het formulier is gemeld dat alle percelen, alle fosfaatrechten, de derogatievergunning en alle betalingsrechten worden overgedragen.
1.2
Met het besluit geregistreerde fosfaatrechten heeft de minister op de fosfaatrechten die van [naam 4] naar de maatschap zijn overgegaan een afroming van 20% toegepast. Tegen dit besluit heeft de maatschap geen bezwaar gemaakt.
1.3
De maatschap heeft de minister in de brief van 17 juli 2023 verzocht om het besluit geregistreerde fosfaatrechten te herzien (herzieningsverzoek), omdat volgens haar uit de uitspraak van het College van 28 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:88) blijkt dat bij een overdracht van een geheel bedrijf, inclusief de daarop rustende productierechten, geen afroming van de fosfaatrechten mag plaatsvinden. Deze situatie is volgens de maatschap in haar geval ook aan de orde.
1.4
De minister heeft het herzieningsverzoek afgewezen omdat het besluit geregistreerde fosfaatrechten in rechte vaststaat. Nieuwe rechtspraak is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De afwijzing van het herzieningsverzoek is verder volgens de minister niet evident onredelijk.
1.5
De maatschap is het daar niet mee eens en stelt dat de minister, naar aanleiding van de uitspraak van het College van 28 februari 2023, zelf heeft erkend dat er ten onrechte afroming van fosfaatrechten heeft plaatsgevonden. De overdracht van de fosfaatrechten is niet juist uitgevoerd, gelet op de omstandigheid dat de fosfaatrechten enige tijd niet van [naam 4] waren maar ook nog niet van de maatschap en dus hebben ‘gezweefd’. Verder stelt de maatschap dat de aanzienlijke financiële gevolgen die de afroming voor haar heeft zwaarder moeten wegen dan hetgeen de minister als algemeen belang voorstelt.
Beoordeling door het College
2.1
Bij een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781).
2.2
Het College is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Anders dan de maatschap meent, is niet gebleken dat de minister de onrechtmatigheid van het besluit geregistreerde fosfaatrechten heeft erkend. De maatschap had, net als de onderneming die in de eerdergenoemde uitspraak van 28 februari 2023 gelijk heeft gekregen in beroep, de mogelijkheid om binnen zes weken bezwaar te maken (en vervolgens beroep in te stellen) tegen het besluit geregistreerde fosfaatrechten. Op die manier had de maatschap aan de orde kunnen stellen of het besluit geregistreerde fosfaatrechten onrechtmatig was. Ook de gang van zaken rondom de ‘zwevende’ fosfaatrechten had in die procedure aan de orde kunnen worden gesteld. Dat het geen zin had om in bezwaar te gaan omdat de minister het besluit toch ongegrond zou verklaren, wat hier ook van zij, laat onverlet dat de maatschap beroep had kunnen instellen tegen het besluit op bezwaar en mogelijk daar gelijk had kunnen krijgen.
2.3
Het College is van oordeel dat in dit geval het besluit van de minister om vast te houden aan het besluit geregistreerde fosfaatrechten niet evident onredelijk is. De maatschap heeft de stelling dat het besluit grote financiële gevolgen heeft voor de maatschap onvoldoende onderbouwd. De minister heeft er terecht op gewezen dat bij de overname van [naam 4] door de maatschap het afromingspercentage redelijkerwijs bekend was en dat hiermee rekening gehouden had kunnen worden bij de bepaling van de (ver)koopprijs. Onduidelijk is hoe de maatschap, als kopende partij, financieel nadeel heeft geleden bij de overname van [naam 4] . De maatschap heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Verder is niet gebleken van strijd met het verbod op willekeur. Dat de bedrijven die geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de afroming anders worden behandeld dan de bedrijven die dat wel hebben gedaan, is – gelet op het wettelijke systeem – een te volgen keuze van de minister.
Conclusie
3 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. A.C. van Helvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. A.C. van Helvoort