ECLI:NL:CBB:2025:269

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
22/147
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van boetes voor vangletsel bij kuikens door gebrekkige controlemethode van de NVWA

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 april 2025, wordt de methode van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om vangletsel bij kuikens vast te stellen, herbeoordeeld. De zaak betreft een pluimveehouder die in hoger beroep ging tegen boetes die hem waren opgelegd wegens vermeend vangletsel bij zijn kuikens. Het College oordeelt dat de NVWA onvoldoende wetenschappelijk onderbouwde aannames hanteert bij het vaststellen van vangletsel, wat leidt tot onterecht opgelegde boetes. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had de boetes opgelegd op basis van rapporten van toezichthoudend dierenartsen, maar het College concludeert dat de rapporten niet deugdelijk zijn en dat de pluimveehouder onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om zich te verdedigen. De boetes worden herroepen en de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt vernietigd. De pluimveehouder krijgt de al betaalde boetes terug, inclusief wettelijke rente, en er wordt een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College benadrukt dat de methode van de NVWA niet kan leiden tot bewijsvermoedens van overtredingen, wat de basis vormt voor de vernietiging van de boetebesluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/147

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] (pluimveehouder)(gemachtigde: F.Th.M. Peters)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2021, kenmerken 19/5143, 19/5145, 19/5146, 19/5147, 19/5385, 20/726, 20/5248, 20/5613, 20/5619, 21/3482, 21/3493, 21/4358, 21/4359 en 21/4360, in het geding tussen
de pluimveehouder
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
(gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. C.G. Top)
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)(Staat)

Procesverloop in hoger beroep

De pluimveehouder heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:12231) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De pluimveehouder heeft op 6 november 2024 het rapport “Vang- en ketenletsel bij vleeskuikens op verschillende momenten in de keten” van Wageningen University & Research van juli 2024 [1] (WUR-rapport 2024, ook aangeduid als ‘Hoorweg et al. 2024’) ingezonden.
De minister heeft de boetebesluiten in de zaken 19/5143, 20/726, 20/5248 en 20/5613 met vier herziene besluiten op bezwaar herroepen, omdat er filmpjes van de betreffende vangletseltellingen zijn gemaakt die afbreuk aan de betrouwbaarheid van die tellingen doen. De pluimveehouder krijgt de al betaalde boetebedragen van vier maal € 3.000,- plus de wettelijke rente terug. Daarnaast heeft de minister een vergoeding toegekend van de kosten die in bezwaar zijn gemaakt en heeft de minister op de zitting toegezegd ook de kosten te vergoeden die in verband met het beroep en hoger beroep in deze zaken zijn gemaakt. De pluimveehouder heeft daarop zijn hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank in de overige zaken.
De pluimveehouder heeft op 2 januari 2025 desgevraagd zijn standpunt over het WUR-rapport 2024 ingezonden en heeft gereageerd op de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:12500 en ECLI:NL:RBROT:2024:12501 (uitspraken van de rechtbank van 12 december 2024), die onder meer over het WUR-rapport 2024 gaan.
De minister heeft op 3 januari 2025 zijn standpunt over het WUR-rapport 2024 ingezonden en op 17 januari 2025 gereageerd op de uitspraken van de rechtbank van 12 december 2024 door middel van het inbrengen van een opinie van bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (BuRO).
De zitting was op 30 januari 2025. De pluimveehouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van [naam 5] en [naam 6] .

Inleiding en samenvatting

Grondslag van het geschil

1.1
Met de besluiten van 25 januari 2019, 15 februari 2019, 3 mei 2019, 10 mei 2019, 19 juli 2019, 26 juli 2019, 4 oktober 2019, 8 november 2019, - tweemaal - 5 februari 2021, 2 april 2021 en - tweemaal - 23 april 2021 (gezamenlijk: boetebesluiten) heeft de minister aan de pluimveehouder dertien boetes van € 3.000,- opgelegd. De boetes zijn gebaseerd op rapporten van bevindingen van toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), opgesteld na dertien inspecties bij slachthuizen waar kuikens van de pluimveehouder zijn geslacht. Daarbij is zogenoemd vangletsel geconstateerd, wat een overtreding oplevert van artikel 2.5 en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met voorschriften [2] uit de Regeling houders van dieren en de Transportverordening. De minister heeft het standaard boetebedrag van € 1.500,- in alle boetebesluiten verhoogd in verband met recidive.
1.2
Met de besluiten van - viermaal - 17 september 2019, 22 januari 2020,
21 september 2020, 21 mei 2021, 17 mei 2021 en - driemaal - 10 augustus 2021 (besluiten op bezwaar), waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister de bezwaren van de pluimveehouder tegen de boetebesluiten ongegrond verklaard en de boetes gehandhaafd.
Samenvatting1.3 In deze uitspraak gaat het om boetes die aan een pluimveehouder zijn opgelegd. De boetes zijn opgelegd omdat volgens de minister bij het vangen van kuikens op het bedrijf van de pluimveehouder om ze naar een slachthuis te vervoeren een aantal dieren letsel heeft opgelopen, zogenoemd vangletsel. Namens de minister controleert de NVWA op dit vangletsel. Dat doen toezichthoudend dierenartsen van de NVWA in het slachthuis, als de geplukte karkassen van de gedode dieren aan de slachtlijn hangen. Het College heeft reden gezien om de methode waarop deze controles plaatsvinden en de manier waarop de toezichthouders hun bevindingen rapporteren opnieuw op deugdelijkheid te beoordelen. Anders dan tot nu toe komt het College tot het oordeel dat deze methode niet deugdelijk is en dat ook de manier van rapporteren tekortschiet. De pluimveehouder krijgt daarom gelijk. Alle boetes worden herroepen.
Leeswijzer
1.4
Het College geeft hierna eerst de belangrijkste overwegingen van de uitspraak van de rechtbank weer (2). Daarna geeft het College het belangrijkste geschilpunt weer, de vangletselmethode van de minister (3 en 4) en de standpunten van partijen daarover (5).
De toelichting van het College op het oordeel over de vangletselmethode en de manier van rapporteren volgt daarna (6 tot en met 13). Het College eindigt met de consequenties van de beoordeling (14 tot en met 17).

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft de beroepen van de pluimveehouder ongegrond verklaard. Voor zover voor het hoger beroep van belang, heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor ‘eiseres’ en ‘verweerder’ respectievelijk de pluimveehouder en de minister moet worden gelezen).
“4.4. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is beschreven in de rapporten van bevindingen. In de rapporten is duidelijk beschreven welk letsel van welke kleur en grootte de toezichthouders bij de kuikens hebben gezien, namelijk letsel (aan vleugel, poot of borst) met donkerrode tot paarse bloedingen van minimaal 3 cm grootte. Ook staat in de rapporten dat er is geteld volgens de instructie van de NVWA (Bijlage 2 bij WLZVL - 030 NVWA dan wel bijlage 7 bij K-PL-WLZ-WV01) en wat het resultaat van die telling was. Uit die NVWA-instructie (de Toelichting vangletseltelling) volgt dat alleen bloedingen worden geteld aan vleugel, poot of lichaam, vanaf drie centimeter in doorsnee (diameter), die donkerrood gekleurd zijn. In de Toelichting zijn ook foto’s opgenomen die een illustratie geven van welke bloedingen wel of niet meegeteld worden bij de letseltelling. Bij een aantal rapporten van bevindingen zijn ook foto’s gevoegd maar, zoals verweerder heeft toegelicht, zijn dit geen foto’s van de getelde letsels (dat is ook praktisch niet uitvoerbaar) en dienen deze foto’s alleen ter illustratie van wat er aan letsel in het koppel is aangetroffen. De stellingen van eiseres dat op een aantal foto’s geen donkerrood-paarse bloedingen of alleen kleine bloedingen te zien zijn, treft daarom geen doel. Daarnaast merkt de rechtbank op dat bij een voldoende duidelijke beschrijving van de constateringen door de toezichthouder in het rapport - wat hier in alle rapporten het geval is - een foto of video niet nodig is om het bewijs te leveren dat bepaald letsel is geconstateerd.
De rechtbank ziet in de inhoudelijke betwisting door eiseres of de door eiseres opgeworpen vragen ook geen grond om aan de rapporten te twijfelen. Ter zitting zijn alle rapporten van bevindingen doorgenomen en daarbij heeft verweerder toegelicht wanneer de kuikens bij eiseres zijn vertrokken. Ook blijkt uit de rapporten van bevindingen dat de toezichthouders hebben gecontroleerd dat de kuikens van eiseres waren, aan de hand van onder meer gegevens van het slachthuis (dagplanning, aanvoerstaat) en identificatie op de containers. De rechtbank heeft op deze punten geen onregelmatigheden aangetroffen. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat de letseltellingen zijn verricht bij kuikens van eiseres en dat die kuikens tot 12 uur voorafgaande aan de letseltelling zijn gevangen.
Ouderdom en oorzaak letsel
5.1.
De toezichthoudend dierenartsen bepalen onder andere op basis van de kleur van een bloeding of het daarbij behorende letsel al langere tijd geleden is ontstaan. Verweerder onderbouwt dit onder meer met een verwijzing naar een tabel (gepubliceerd in een boek van Bremner & Johnston uit 1966 en afkomstig uit een onderzoek van Hamdy et al uit 1961) waaruit volgt dat een bloeding bij pluimvee in ongeveer 12 uur verkleurt naar donkerrood tot paars. Het gaat hierbij om een glijdende schaal. Eiseres heeft een rapport ingebracht van drs. [naam 3] die concludeert dat het bepalen van de leeftijd van een bloeding (enkel) aan de hand van de kleur niet betrouwbaar is en dat er geen consensus is over de kleurfases en exacte sequentie van kleurveranderingen. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat door [naam 3] deels is verwezen naar humaan onderzoek dat dus niet van toepassing is op bloedingen bij pluimvee en dat uit het in het rapport besproken onderzoek van Northcutt et al uit 2020 (dat wél op pluimvee ziet) blijkt dat zij tot dezelfde conclusie kwamen als Hamdy. Ook van het onderzoek van Northcutt is de conclusie dat het mogelijk is om de ouderdom van een bloeding op een pluimveekarkas te schatten op basis van kleur. Daarnaast verwijst verweerder naar het WUR-rapport waarin staat dat het scoren van grote bloedingen in de slachtlijn na het plukken, een valide methode lijkt voor het vaststellen van vleugelbloedingen veroorzaakt door het vang- en laadproces. Ten aanzien van de constateringen die [naam 3] heeft gedaan bij een kip in de stal van eiseres, die een donkere bloeding zou hebben maar recent letsel, stelt verweerder, nog los van een oordeel over de kleur van de bloeding, dat dit slechts over één kip gaat en het bovendien louter een vermoeden is dat het om recent letsel zou gaan. De rechtbank ziet in het rapport van [naam 3] onvoldoende grond om te concluderen dat verweerder op onjuiste wijze vangletsel vaststelt. Het rapport bevat daarvoor onvoldoende weerlegging van het uitgangspunt van verweerder dat bij een pluimveekarkas aan de hand van de kleur van een bloeding de ouderdom van het letsel kan worden geschat. Daarbij merkt de rechtbank op dat het bij de beoordeling door de toezichthouder aan de slachtlijn niet gaat om de exacte kleurschakeringen en een nauwkeurige tijdsbepaling maar om het algemeen uitgangspunt dat een donkerrood tot paarse bloeding niet recent maar al langer (meerdere uren) geleden is ontstaan.
5.2.
Verder is van belang dat de toezichthoudend dierenartsen niet alleen kijken naar de kleur van een bloeding maar ook naar het type letsel en naar de grootte. Daarnaast sluit verweerder uit dat die combinatie van kleur, grootte en type letsel op een ander moment dan bij het vangen, dus bij het transport of op de slachterij, kan zijn ontstaan. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat het letsel dat bij transport zou kunnen ontstaan voornamelijk andersoortig letsel is en dat dit dan een aanzienlijk groter deel van de kuikens (30 tot 40 %) zou betreffen dan bij vangletsel het geval is. Daarnaast wordt ook nagegaan of er bij het transport iets is gebeurd dat letsel kan hebben veroorzaakt. Ten aanzien van de slachterij heeft verweerder toegelicht dat zich daar geen situaties meer voordoen die bloedingen veroorzaken van de grootte en kleur als die worden meegeteld bij de vangletseltellingen. Als er wel letsel ontstaat op het slachthuis heeft dit onvoldoende tijd om zich te ontwikkelen tot een meer dan 3 centimeter grote, donkerrode bloeding. Gelet op deze toelichting van verweerder acht de rechtbank voldoende uitgesloten dat het letsel dat wordt geteld tijdens het transport of op het slachthuis is ontstaan. Eiseres heeft (mede onder verwijzing naar de verklaring van de [naam 4] -dierenartsen) enkel gewezen op mogelijke andere oorzaken van letsel dat aan de slachtlijn wordt aangetroffen, maar dat is met deze toelichting van verweerder afdoende weerlegd. Ook het rapport van [naam 3] leidt niet tot een ander oordeel op dit punt. [naam 3] wijst met name op het WUR-rapport waarin staat dat bepaalde letsels en bloedingen toenemen tijden het slachtproces maar in dat rapport zijn alle bloedingen geteld vanaf 0,5 centimeter en ongeacht de kleur, terwijl verweerder juist door de telling van alleen grotere en donkerrode bloedingen uitsluit dat de bloedingen recent zijn ontstaan. Daarnaast wijst drs. [naam 3] erop dat eiseres meermaals is gewisseld van vangbedrijf en vangploeg terwijl de vangletselconstateringen door de NVWA hetzelfde bleven. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet worden geconcludeerd dat de oorzaak van het geconstateerde letsel dan niet door het vangen kan zijn veroorzaakt.
Overtreding van de Transportverordening
6.1.
Uit het voorgaande volgt dat voor de rechtbank voldoende vaststaat dat als een toezichthoudend dierenarts donkerrode tot paarse bloedingen van minimaal drie centimeter aan vleugel, poot of lichaam constateert, er sprake is van vangletsel. […]
De vangletseltelling
7.1.
Om te bepalen of voor de overtreding van de genoemde voorschriften van de Transportverordening een boete wordt opgelegd, voert de toezichthouder een vangletseltelling uit. Daarbij worden twee keer twee minuten aan de slachtlijn karkassen geteld die donkerrode tot paarse bloedingen hebben van minimaal drie centimeter. Weliswaar kent de vaststelling van de kleur van het letsel een subjectief element maar de toezichthoudend dierenartsen van de NVWA zijn erop getraind om dit te herkennen. De rechtbank vindt het voldoende aannemelijk dat er een aanzienlijk verschil zit tussen de kleur van een verse bloeding en die van een oudere bloeding waarvan het bloed al (deels) gestold is of onderhuids verkleurd en dat dit verschil door een deskundig dierenarts goed kan worden vastgesteld. Ook in het inschatten van de grootte van een bloeding zijn de toezichthouders getraind. Bij twijfel over de kleur of grootte wordt het letsel niet meegeteld. In de door eiseres ingebrachte verklaring vinden de [naam 4] -dierenartsen het onmogelijk om bij een bandsnelheid van 13.500 kuikens per uur op vangschade te controleren. Deze stelling is echter -zo is op de zitting uitdrukkelijk gevraagd en besproken- niet gebaseerd op eigen ervaringen van de dierenartsen; zij (of eiseres) hebben niet zelf bij een slachterij aan de slachtlijn gekeken. De toezichthouders hebben op de zitting toegelicht dat ze bij een telling ongeveer anderhalve meter van de slachtlijn af staan op een goed verlichte plek en dat het ook bij een bandsnelheid van 15.000 kuikens per uur nog goed mogelijk is om deze telling te verrichten. Daarbij zij opgemerkt dat het slachthuis zelf bij die snelheid ook nog allerlei controles moet kunnen verrichten, zoals de vleeskeuring. Daarnaast is er door verweerder op gewezen dat ook intercollegiale toetsing plaatsvindt; er worden steekproeven uitgevoerd, waarbij een senior toezichthouder naast de toezichthouder staat en ook de vangletseltelling doet, en de uitkomsten van die tellingen, onafhankelijk van elkaar, komen dan eigenlijk altijd nagenoeg overeen.
7.2.
Als bij de vangletseltelling wordt geconstateerd dat 2 % of meer van de getelde kuikens vangletsel hebben, treedt verweerder handhavend op. Vast staat dat bij de vaststelling van één kuiken met vangletsel al sprake is van een overtreding van de Transportverordening. Die norm van 2 % is dus enkel een handhavingsnorm van verweerder. Ter zitting is toegelicht dat verweerder erkent dat er bij het vangproces een keer een fout kan worden gemaakt en dat uit coulance richting de pluimveehouders die marge van 2 % wordt gehanteerd.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 Het College ziet in wat partijen hebben aangevoerd (dat komt hierna onder 5 aan de orde) aanleiding om eerst te beoordelen of de minister terecht heeft geconcludeerd dat met de manier waarop de NVWA heeft vastgesteld dat sprake is van vangletsel, bewezen is dat de pluimveehouder de Transportverordening heeft overtreden. De NVWA heeft voor het vaststellen van vangletsel een eigen methode ontwikkeld (de vangletselmethode). De pluimveehouder betwist dat met de vangletselmethode kan worden vastgesteld dat sprake is van vangletsel.
De vangletselmethode
4 De vangletselmethode is opgenomen in een bijlage bij het “Werkvoorschrift toezicht op welzijn van pluimvee en konijnen in het slachthuis” van de NVWA, met de titel “Toelichting vangletseltelling”. De vangletselmethode houdt volgens de Toelichting vangletseltelling in dat een toezichthoudend dierenarts van de NVWA op het slachthuis bepaalde bloedingen telt bij de ontvederde (geplukte) kuikens aan de slachtlijn, te weten bloedingen van drie centimeter en groter met een donkerrode tot paarse kleur op de vleugels, poten en borst van de kuikens. Er wordt minimaal twee minuten achter elkaar geteld en er wordt minimaal twee keer geteld. Daaruit wordt een gemiddeld percentage vangletsel berekend, waarbij uit de snelheid van de slachtband (variërend van 7.500 tot 15.000 kuikens per uur) wordt afgeleid hoeveel kuikens er in twee minuten gezien zijn. Hoewel bij geen enkel kuiken sprake mag zijn van vangletsel, is ervoor gekozen pas een boete op te leggen als bij, ten tijde van belang, 2% of meer van de kuikens vangletsel is geconstateerd. De NVWA verwijst in de bijlage wat betreft de geschatte ouderdom van de bloedingen naar een tabel ‘Kleurveranderingen van bloedingen bij het levende dier’ uit Bremmer en Johnston 1996 [3] . Daarin is opgenomen dat een bloeding na twee minuten rood kleurt en na twaalf uur donkerrood-paars. In de tijd tussen 2 minuten en 12 uur na het ontstaan, verandert de kleur van de bloeding van rood naar donkerrood tot paars. De NVWA heeft ervoor gekozen alleen donkerrood tot paarse bloedingen vanaf drie centimeter te tellen als vangletsel.
Standpunten van partijen
Standpunt van de minister
5 De minister betoogt dat de vangletselmethode toereikend is om een overtreding van de bepalingen over vangletsel in de Transportverordening te bewijzen. In de onderhavige boetezaken hebben de toezichthoudend dierenartsen conform de vangletselmethode gehandeld. De minister heeft daarom, gelet op de waarnemingen van die dierenartsen, mogen concluderen dat sprake is van vangletsel en de boetes mogen opleggen.
5.1 De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt op 3 januari 2025 een stuk ingebracht van twee toezichthoudend dierenartsen van de NVWA van 4 oktober 2024. De dierenartsen lichten toe dat de vangletselmethode is gebaseerd op internationaal wetenschappelijk onderzoek, namelijk Hamdy et al. 1961 [4] , Northcutt et al. 2000 [5] en Saraiva et al. 2020 [6] . Uit de tabel van Bremmer en Johnston 1996 volgt dat een bloeding van rood naar donkerrood-paars verkleurt in een tijdspanne van gemiddeld twaalf uur na het ontstaan daarvan. Het onderzoek van Northcutt et al. 2000 biedt volgens hen daarop een aanvulling, namelijk dat een bloeding verkleurt van lichtroze/lichtrood naar donkerrood in circa zes uur, althans de meest dieprode kleur bereikt na circa zes uur. Daarbij merken de dierenartsen op dat het hier gaat om gemiddelden en dat de bandbreedten dus hebben te gelden als uitgangspunt, omdat sprake is van een glijdende schaal waarbij verschillende factoren van invloed zijn. De NVWA telt alleen bloedingen van drie centimeter en groter, omdat is gebleken dat het verplaatsen en/of kantelen en/of aanhaken van de kuikens in het slachthuis enkel klein letsel kan toebrengen. De kuikens worden namelijk aan het begin van het slachtproces, voorafgaand aan het kantelen van de containers, onomkeerbaar bedwelmd en bij bedwelmde kuikens zullen ontstane bloedingen onderhuids nauwelijks uitbreiden vanwege de lage hartslag. Vervolgens neemt het proces in het slachthuis ook onvoldoende tijd in beslag om een donkerrode-paarse bloeding van drie centimeter of meer te ontwikkelen. Bij het slachtproces kan een ander type letsel ontstaan, namelijk rode vleugeltippen door het fladderen tijdens het verdoven. Of er ontstaan bloedingen die roze/rood zijn en nog niet de tijd hebben gehad om te verkleuren naar donkerrood-paars. Ook het letsel dat kan ontstaan tijdens de periode in de wachtruimte van het slachthuis zal niet worden geteld als vangletsel. De kuikens worden namelijk bij het eventueel verplaatsen in die periode niet uit de container gehaald, maar de hele container wordt met een heftruck verplaatst. Als in de container voldoende ruimte is, is het mogelijk dat de kuikens hevig gaan fladderen, maar dat resulteert niet in de bloedingen die de NVWA telt. Ook tijdens het transport naar het slachthuis ontstaat een ander type letsel dan de NVWA telt, namelijk rode vleugeltippen door zeer hevig fladderen - als de kuikens daar de ruimte toe hebben in de containers - bijvoorbeeld bij onvoorzichtig rijden. De aantallen kuikens met rode vleugeltippen zullen dan zeer hoog zijn, omdat zij allen hetzelfde onvoorzichtige vervoer hebben gehad. Als er wel grote bloedingen optreden als gevolg van transport, dan gaat het over het algemeen om een groter aantal kuikens dan bij vangletsel. Als een vrachtwagen bijvoorbeeld op zijn kant is gegaan, zal, zoals uit praktijkervaringen blijkt, minstens 30-40 % van de kuikens gewond raken of komen te overlijden. Op het moment dat de toezichthoudend dierenarts de bloedingen aan de slachtlijn telt, ongeveer 2,5 à 8,5 uur nadat de kuikens zijn gevangen, zijn die bloedingen volgens de dierenartsen dus niet tijdens transport of op het slachthuis ontstaan, maar tijdens het vangen op het pluimveebedrijf.
5.2.1
De minister heeft verder ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de opinie van BuRO van 17 januari 2025. In de opinie beoordeelt BuRO aan de hand van een aantal studies of er een voldoende wetenschappelijke onderbouwing is voor de vangletselmethode. Volgens BuRO onderbouwen die studies in samenhang dat de NVWA met vrij veel zekerheid kan aannemen dat de door hen getelde bloedingen enkele uren voor het vaststellen van het letsel ontstaan zijn. BuRO verwijst onder meer naar Hamdy et al. 1961, Griffiths 1987 en Northcutt et al. 2000:
“Griffiths (1987) vindt echter dat bloedingen uitgebreider zijn op 4, 6 en 8 uur nadat een gestandaardiseerde kneuzing is toegebracht dan na 2 uur. Bloedingen van 8 tot 24 uur oud ontwikkelden van rood naar blauw, oudere bloedingen (1-5 dagen oud) kregen meerdere kleuren, waaronder zwart, blauwgroen en bruin-oranje.
Northcutt et al. (2000) hebben eveneens gekeken naar het effect van gestandaardiseerde kneuzingen bij vleeskuikens die onder narcose zijn gebracht. Vervolgens is na 0, 1, 6, 12 en 24 uur gekeken naar de bloedingen die ontstonden. Hierin zagen zij, net als Griffiths (1987), dat bloedingen 6 uur na het aanbrengen van de kneuzing het donkerst waren, en dat bloedingen op de borst donkerder werden, terwijl de bloedingen op de dij en vleugel lichter werden. Na 24 uur werden de bloedingen in deze studie groenig.
[…]
Hoewel deze studies niet de exacte methode van de NVWA valideren, geven ze wel aanwijzingen dat de methode van de NVWA bruikbaar is om bloedingen te scoren en onderschrijven met name Hamdy et al. (1961) en Griffiths (1987) dat de kans zeer groot is dat de bloedingen zoals gescoord door de NVWA minimaal enkele uren of ouder zijn.”
5.2.2
De kans dat grote bloedingen tijdens transport of in de tijd van het lossen uit de containers tot het moment van tellen kunnen ontstaan, is volgens BuRO verwaarloosbaar:
“In Gerritzen et al., 2019 (p29) wordt gesteld dat: ‘mede op basis van de observaties die zijn uitgevoerd op het primaire bedrijf in de stal en direct na vangen en laden, maar voor transport, en de bevindingen uit de literatuur (Nijdam et al., 2006; Jacobs, 2016) is de conclusie terecht dat vleugelbloedingen (5% van de dieren) en vleugeldislocaties (bij 2,9% van de dieren) tijdens vangen en laden worden veroorzaakt’. Ook de onderzoekers in Hoorweg et al. (2024) bevestigen dat het extra hanteren van vleeskuikens door de onderzoekers voordat de dieren getransporteerd worden, voor 90% het letsel zoals dat gescoord wordt op het slachthuis kan verklaren.
[…]
Ook het in de rechtbankstukken genoemde onderzoek van Saraiva et al. (2020) stelt dat bloedingen niet toenamen naarmate de transportduur toenam. Als transport een belangrijke oorzaak zou zijn van het letsel, lijkt het aannemelijker dat een langere transportduur tot meer letsel zou leiden. Het is daardoor waarschijnlijker dat de bloedingen ontstaan zijn op de bedrijven tijdens vangen, kratten en laden. Ook stellen zij dat in ander onderzoek is aangetoond dat het grootste gevaar voor het ontstaan van bloedingen inadequaat vangpersoneel is, waarbij factoren die betrekking hebben op de vangploeg de verschillende maten van letsel kunnen verklaren (Langkabel et al., 2015). De bevinding dat in grotere koppels een significant hoger percentage bloedingen (hoger dan 4%) wordt gezien, ondersteunt de door meer onderzoekers voorgestelde verklaring dat vermoeidheid van de vangploeg kan bijdragen aan een toename van letsel door vangen en laden (Saraiva et al., 2020). Bovendien stellen deze onderzoekers dat het welzijn van vleeskuikens voor de slacht sterk kan verbeteren door veranderingen in het menselijk handelen, door standaard methoden te implementeren en te zorgen voor een goede planning, waarbij ze het essentieel noemen om personeel dat dieren hanteert en transporteert goed te trainen (Saraiva et al., 2020).
[…]
In de naleefmeting van de NVWA (2021) is zichtbaar dat er grote variatie is tussen vangploegen in het letsel dat gescoord wordt aan de slachtlijn. Deze variatie zou niet zichtbaar zijn als het letsel dat gescoord wordt, hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door bijvoorbeeld transport of de handelingen op het slachthuis. Alle vleeskuikens worden immers getransporteerd en doorlopen dezelfde processen in het slachthuis. Als transport of slachthuishandelingen belangrijke bijdrages zouden leveren aan het geregistreerde letsel, zou bij alle vleeskuikens, onafhankelijk van in welk koppel de dieren zaten, in ieder geval een vergelijkbaar (of vergelijkbare toename van) letsel aanwezig zijn. Bovendien zijn er vangploegen die geen tot nauwelijks geregistreerd letsel aanleveren. Dit onderschrijft dat het letsel zoals geregistreerd door de NVWA hoofdzakelijk door het vangen en laden veroorzaakt moet zijn.
[…]
Uit de naleefmetingen van de NVWA blijkt dat in 2017 in 27% van de gecontroleerde koppels het percentage letsel hoger was dan 2%. Hierna is de NVWA strenger gaan handhaven op vangletsel. In 2021 was dit percentage overschrijdingen gedaald naar 4% van de gecontroleerde koppels en in 2023 naar 2,4% (NVWA, 2021 & 2023). In buitenlandse koppels bleef dit percentage overschrijdingen hoog met 24% (NVWA, 2021) en 16,3% (NVWA, 2023). Dit suggereert dat handhaven op vangletsel heeft bijgedragen aan het reduceren van het aantal koppels dat een te hoog percentage vang letsel heeft.”
5.2.3
BuRO concludeert in de opinie dat met de vangletselmethode met voldoende mate van zekerheid kan worden geconcludeerd dat de getelde bloedingen hoofdzakelijk door het vangen zijn ontstaan:
“Op basis van de beschikbare literatuur en de kanttekeningen bij de verschillende studies, is volgens BuRO met voldoende mate van zekerheid te concluderen dat het letsel van vleeskuikens, zoals vastgesteld door de NVWA aan de slachtlijn, hoofdzakelijk veroorzaakt wordt door het vangen en laden van de dieren. Hoewel de exacte methode die de NVWA daarvoor hanteert gevalideerd zou moeten worden, onderbouwen diverse studies de aanname dat de kleur van de bloeding gebruikt kan worden om de ouderdom van het letsel vast te stellen.”
5.3.1
Over specifiek het WUR-rapport 2024 heeft de minister gesteld dat dit rapport geen aanleiding geeft voor twijfel over de vangletselmethode. De twee toezichthoudend dierenartsen hebben er in het stuk van 4 oktober 2024 op gewezen dat de definitie van ‘vangen’ in het WUR-rapport 2024 niet hetzelfde is als de wettelijke definitie van vangen. De wettelijke definitie van vangen omvat namelijk het vangen, het plaatsen van de dieren in de containers en het plaatsen van de containers op de vrachtwagen, terwijl in het WUR-rapport 2024 het vangen enkel de eerste twee handelingen omvat. Dit betekent dat eventueel letsel dat ontstaat door het vervoer van de containers naar en het plaatsen daarvan op de vrachtwagen, pas in het slachthuis is gezien en ten onrechte is toegerekend aan het transport of het verwerken van de kuikens in het slachthuis. In de opinie van BuRO wordt dit ook genoemd in het kader van de betrouwbaarheid van de studies waarover het rapport “Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn” van Wageningen University & Research van januari 2019 (WUR-rapport 2019, door BuRo aangehaald als Gerritzen et al. 2019) [7] en het WUR-rapport 2024 gaan:
“De wettelijke definitie die geldt voor het vangen en laden van pluimvee betekent dat vanaf het moment dat de vangploeg de stal betreedt het vangen gestart is, en dat het laden voorbij is op het moment dat de laatste container op de vrachtwagen geladen is. Dit heeft als gevolg dat het verplaatsen van de containers naar de vrachtwagen en het plaatsen van de containers in de vrachtwagen onderdeel zijn van het vang- en laadproces. In de studies die pluimvee beoordelen direct na het vangen (bv. Gerritzen et al., 2019; Hoorweg et al., 2024), worden de vleeskuikens na het beoordelen pas in de vrachtwagen geladen. Eventueel letsel dat mogelijk ontstaat door het vervoeren van de container naar de vrachtwagen en het plaatsen van de container op de vrachtwagen (wat wettelijk gezien bij het vangen en laden hoort), wordt daardoor pas in het slachthuis gezien en kan ten onrechte toegerekend worden aan het transport of het verwerken van de vleeskuikens in het slachthuis.”
5.3.2
Verder hebben de dierenartsen opgemerkt dat uit het WUR-rapport 2024 volgt dat er een toename is in de tijd in het percentage bloedingen, maar tevens dat bloedingen in de tijd beter zichtbaar kunnen worden, zodat bloedingen die tijdens het vangen zijn ontstaan pas zichtbaar worden op het slachthuis. Door het beoordelen van de kuikens na het vangen in de stal van de pluimveehouder (het eerste meetmoment) is er bovendien een extra hanteermoment geweest, wat 90% van de toename in grote bloedingen (bloedingen groter dan drie centimeter) die geteld zijn na aankomst op het slachthuis (tweede meetmoment) verklaart. Daarnaast doen de conclusies in het WUR-rapport 2024 dat er een toename wordt gezien in vleugelbreuken tijdens transport, geen afbreuk aan het feit dat de NVWA bloedingen kan tellen en aan de hand van de ouderdom daarvan kan vaststellen dat het om vangletsel gaat, omdat de NVWA breuken en dislocaties niet telt. Ook in de opinie van BuRO wordt, waar het gaat om de bijdrage van het vangen en laden aan het ontstaan van letsel, gewezen op het eventueel in de tijd beter zichtbaar worden van bloedingen en het extra hanteermoment:
“In Hoorweg et al. (2024) wordt gesteld dat er tussen het meten op het primair bedrijf en de aankomst op het slachthuis een toename is in het percentage bloedingen. Hiervoor wordt o.a. het plaatsen van de containers op het voertuig als mogelijke oorzaak genoemd, terwijl deze activiteit wettelijk gezien gerekend wordt tot het vangen en laden van de vleeskuikens. Daarnaast gaan de auteurs in eerste instantie voorbij aan het feit dat naarmate de tijd vordert, bloedingen kunnen toenemen of donkerder en daardoor beter zichtbaar kunnen worden (Taylor & Helbacka, 1968; Griffiths, 1987; Northcutt et al., 2000). Deze mogelijkheid wordt later in de discussie van Hoorweg et al. (2024) wel genoemd, maar wordt niet vermeld in de samenvatting van het rapport als waarschijnlijke of mogelijke verklaring voor de gevonden resultaten. Aangezien het letsel direct na het vangen op het primair bedrijf (zie Hoorweg et al., 2024, p 12) is gescoord, is het mogelijk dat er letsel was veroorzaakt dat nog niet of minder zichtbaar was. Bovendien vinden deze auteurs (zie Hoorweg et al., 2024: 3.2.1.2 op p 18) dat de grote bloedingen die meer worden waargenomen na aankomst op het slachthuis voor 90% verklaard kunnen worden door het extra hanteren van de onderzoekers. Er werd geen toename gezien in het aantal vleugeldislocaties of breuken. Dit ondersteunt de suggestie dat bloedingen in de tijd erger kunnen worden.”
Standpunt van de pluimveehouder5.4 Volgens de pluimveehouder kan het letsel ook op een ander moment in de keten van achtereenvolgens vangen, transport en slachten (het end-of-life-traject) van de kuikens zijn ontstaan. De toezichthoudend dierenarts inspecteert de kuikens namelijk niet tijdens het vangen in de stal, maar op het slachthuis en daar pas als het karkas aan de slachtlijn hangt, nadat zij dus achtereenvolgens zijn gevangen, op transport zijn gezet en op het slachthuis hebben gewacht, zijn verdoofd, gedood en geplukt. De pluimveehouder heeft verwezen naar onder meer het WUR-rapport 2024 en de uitspraken van de rechtbank van 12 december 2024, (ECLI:NL:RBROT:2024:12500 en 12501). In die uitspraken heeft de rechtbank geoordeeld dat er, mede naar aanleiding van het WUR-rapport 2024 en andere nieuwe informatie, inmiddels zodanige twijfel bij haar bestaat over de vangletselmethode dat zij, anders dan voorheen, niet meer kan concluderen dat de minister aan zijn bewijslast heeft voldaan. Dit oordeel steunt met name op het WUR-rapport 2024. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de minister de opinie van BuRo laten opstellen, die door de minister in deze procedure is ingebracht. Voor zover van belang komen de argumenten van de pluimveehouder bij de beoordeling aan de orde.
Toelichting oordeel College
6 Tot nu toe heeft het College de methode van de minister om te controleren op vangletsel steeds als deugdelijk geoordeeld, mede op basis van de onderzoeken naar letsel bij pluimvee die daaraan ten grondslag liggen, de waarborgen omtrent de manier van tellen door deskundige veeartsen die als toezichthouders optreden en de wijze van rapporteren over de waarnemingen en bevindingen van deze toezichthouders. De ontwikkelingen in de discussie over de deugdelijkheid van deze methode, geschetst onder 5, zijn de aanleiding voor het College om de methode opnieuw integraal te beoordelen. Daarbij staat in de eerste plaats de door de minister voor deze methode gegeven onderbouwing ter beoordeling. Immers, in gevallen waarin boetes zijn opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De door de minister gebruikte methode moet daarom op zichzelf voldoende zijn om in concrete gevallen tot het bewijsvermoeden van een overtreding te kunnen leiden. Daarvoor geldt dat de overtreding buiten redelijke twijfel bewezen moet zijn. Bij deze beoordeling betrekt het College de kennis over de uitvoering van vangletseltellingen en de wijze van rapporteren daarover door de toezichthoudend dierenartsen die het College in de loop der jaren heeft opgedaan uit het grote aantal vangletselzaken waarover tot nu toe uitspraak is gedaan. Het College komt tot het oordeel dat met de vangletselmethode niet vaststaat dat sprake is van vangletsel, omdat niet is uitgesloten dat het letsel op een ander moment in het end-of-life-traject is ontstaan. Het College legt hierna uit hoe het tot deze beoordeling komt.
De kleur van bloedingen
7.1
Het College stelt vast dat in de studies aanwijzingen zijn te vinden voor een verband tussen de kleur van bloedingen en de ouderdom daarvan. Dat geeft een aanknopingspunt voor een schatting van het moment waarop de bloedingen zijn ontstaan. Maar er is veel onzekerheid over het exacte kleurverloop van een bloeding in de tijd. Zoals BuRo erkent valideren deze studies de exacte methode van de NVWA niet. In de studies is op vaste observatiemomenten naar de status van bloedingen gekeken (zie in 5.2.1), maar of die bloedingen zich lineair in de tijd of anders ontwikkelen is onbekend. Daarbij komt dat er aanwijzingen zijn dat het kleurverloop van een bloeding in de tijd verschilt wat betreft de locatie van de bloeding op het kuiken, namelijk op de poten, borst of vleugel. In de studie van Northcutt et al. 2000 is gezien dat bloedingen op de borst in de tijd donkerder werden, terwijl de bloedingen op de dij en vleugel lichter werden. De twee toezichthoudend dierenartsen van de NVWA hebben hierover opgemerkt dat de diepte van de kleur rood inderdaad kan variëren per locatie van de bloeding op het kuiken, maar dat de kleur donkerrood-paars ongeacht de diepte van de kleur als donkerrood-paars wordt waargenomen. Het College kan dat standpunt niet rijmen met de bevindingen van Northcutt et al. 2000. Bovendien heeft ook BuRO in de opinie gesteld dat de NVWA lichtere bloedingen op dij en vleugel mogelijk niet meetelt, gelet op de bevindingen van Northcutt et al. 2000. Het vermoeden van BuRo is dat de NWVA daardoor in de praktijk de omvang van het vangletsel onderschat, nu de vangletselmethode alleen uitgaat van tellingen van donkerrood-paarse bloedingen. Maar juist in dat laatste schuilt naar het oordeel van het College een probleem. Uit de praktijk zoals die ook blijkt uit de rapporten van bevindingen in deze zaken, komt naar voren dat bij de inspecties hoofdzakelijk of zelfs alleen maar bloedingen aan de vleugels zijn geteld, terwijl de vangletselcontroles regelmatig plaatsvinden meer dan 6 uur na het vangen inclusief het laden, ook in de voorliggende gevallen. Na dat tijdsverloop zou de kleur van bloedingen aan de vleugels volgens de studie van Northcutt et al. 2000 lichter rood zijn. Het voorgaande roept dan ook twijfel op over de vraag of de getelde donkerrode-paarse bloedingen steeds als vangletsel kunnen worden aangemerkt.
7.2
De stelling van BuRO dat met name studies van Hamdy et al. 1961 en Griffiths 1987 onderschrijven dat de kans zeer groot is dat de bloedingen die de NVWA scoort minimaal enkele uren of ouder zijn, kan niet afdoen aan het bovenstaande. BuRO merkt zelf op dat de weinige studies die zijn gedaan naar het verloop van kleur en grootte van bloedingen in vleeskuikens relatief oud zijn, terwijl de ‘moderne’ vleeskuikens groter en zwaarder zijn, sneller groeien en er aanwijzingen zijn dat gewicht en grootte van vleeskuikens van invloed is op het ontstaan van bloedingen. Het is niet bekend of de bloedingen in ‘moderne’ kuikens ernstiger of groter worden na een kneuzing of trauma
.Over de bevindingen van Griffiths 1987 heeft BuRO opgemerkt dat de wetenschappelijke kwaliteit van dat onderzoek niet vaststaat en de resultaten daarom met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. De studie van Hamdy et al. 1961 was bovendien niet gericht op het voorkómen van onnodig dierenleed, maar op het verminderen van het aantal karkassen dat vanwege te grote bloedingen moet worden afgekeurd voor verdere verwerking.
7.3
De studies over bloedingen ontstaan door transport en op het slachthuis, maken de onzekerheid over of donkerrode tot paarse bloedingen veroorzaakt zijn door vangletsel niet anders. De stelling van de toezichthoudend dierenartsen van de NVWA dat tijdens transport en op het slachthuis tijdens wachttijden en kantelen enkel bloedingen kunnen ontstaan door fladderen met de vleugels en dat die alleen resulteren in rode vleugeltippen, hebben zij niet wetenschappelijk onderbouwd. In bijvoorbeeld Saraiva et al. 2020 wordt gesteld dat meer bloedingen gezien worden in vleeskuikens na transport als de kuikens tijdens transport meer ruimte in de kratten hebben. Dat het enkel om bloedingen aan de vleugeltippen zou gaan, volgt hier niet uit. In de rapporten van bevindingen wordt bovendien niet vermeld wat de dierdichtheid was in de containers. Wat betreft de stelling van de minister dat het proces op het slachthuis te kort is om tot een donkerrood-paarse bloeding te komen, lijkt dat in ieder geval niet op te gaan voor de situatie waarin de kuikens een periode op het slachthuis hebben moeten wachten voordat zij werden bedwelmd en geslacht, welke periode kan oplopen tot enkele uren. De minister heeft bovendien niet betwist dat andere handelingen in het end-of-life-traject ook bloedingen kunnen veroorzaken en heeft ook niet gesteld dat donkerrode tot paarse bloedingen altijd zijn veroorzaakt door het vangen, maar enkel dat de bloedingen die de NVWA telt
hoofdzakelijkdaardoor zijn veroorzaakt. Op de zitting is aangegeven dat er een onzekerheid kan zijn in de oorzaak van de bloedingen, maar dat die onzekerheid wordt weggenomen door de handhavingsgrens van 2%. Daarvoor ziet het College echter onvoldoende basis.
8.1
Het WUR-rapport 2024 neemt de onzekerheid wat betreft het kleurverloop van bloedingen in de tijd en het ontstaan van letsels niet weg. In de studie van Hoorweg et al. 2024 die aan dit rapport ten grondslag ligt, is namelijk geconstateerd dat in elke schakel van de keten letsel en/of schade kan ontstaan, en dat er een toename van letsel (bloedingen en vleugelbreuken/dislocaties) is in de tijd op de drie observatiemomenten van de onderzoekers. Volgens de onderzoekers betekent dit dat het moment van scoren van belang is om vast te stellen wanneer letsels zijn ontstaan. Bij aankomst op het slachthuis, direct na transport (observatiemoment 2), werd meer letsel gescoord dan direct na het vangen op het primaire bedrijf (observatiemoment 1). In deze periode kan de toename volgens de onderzoekers worden toegewezen aan een combinatie van factoren, namelijk verplaatsen van containers (shovel) en het transport zelf, met andere woorden door alle invloeden die plaatsvinden vanaf het vangen en plaatsen in de containers tot aan aankomst op het slachthuis. Welke invloed elk van deze factoren heeft op het ontstaan van letsels, kan volgens de onderzoekers nog worden onderzocht en mogelijk tools bieden voor het verminderen van letsels. Bij de toename van letsel tijdens observatiemoment 2 plaatsen de onderzoekers de kanttekening dat niet kan worden uitgesloten dat bloedingen die bij het vangen zijn ontstaan beter zichtbaar worden in de tijd doordat het tijd kost voordat de bloeding zichtbaar wordt, waardoor zorgvuldig moet worden omgegaan met aan welke locatie bloedingen worden toegeschreven. Wat betreft het beter zichtbaar worden van bloedingen in de tijd, verwijzen de onderzoekers naar de studie van Gerritzen et al. 2019 die aan het WUR-rapport 2019 ten grondslag ligt. In die studie heeft de beoordeling van letsel plaatsgevonden in de wachtruimte van het slachthuis direct na aankomst en na plukken aan de slachtlijn. Verkennend werd bij vier koppels zowel het letsel direct na vangen en laden van de containers en voor opladen op de vrachtwagen op het primaire bedrijf beoordeeld en direct na afloop van het transport in de wachtruimte van het slachthuis nogmaals beoordeeld. Na transport was er een toename van de bloedingen aan de vleugels. Of die bloedingen ontstaan zijn tijdens het transport of voor transport en na transport duidelijker zichtbaar worden omdat bloedingen enige tijd nodig hebben om te ontwikkelen na het ontstaan van weefselschade, is volgens Gerritzen et al. 2019 niet met zekerheid te zeggen. Het College constateert dat deze onzekerheid met de studie van Hoorweg et al. 2024 dus niet is weggenomen, maar dat in het WUR-rapport 2024 enkel wordt verwezen naar deze onzekerheid uit het WUR-rapport 2019. Overigens zou de kleur van een bloeding volgens de tabel in Bremmer en Johnston 1996 al na twee minuten rood zijn, terwijl in de studie van Hoorweg et al. 2024 bloedingen met een rood/roze kleur zijn geteld. Het is het College gelet op die tabel niet duidelijk in hoeverre bloedingen nog niet zichtbaar kunnen zijn geweest. Ook dit onderschrijft de onzekerheid wat betreft het kleurverloop van bloedingen in de tijd.
8.2
Hoewel de minister er terecht op wijst dat de kuikens in de studie van Hoorweg et al. 2024, in vergelijking met het normale vangproces, een extra moment zijn gehanteerd en dat dit volgens de onderzoekers voor 90% (regulier vangen) de toename van het letselkenmerk grote bloedingen exclusief dislocatie/breuk vleugel (B3) op observatiemoment 2 verklaart, ziet dit dus alleen op het letselkenmerk B3 en biedt dit geen verklaring voor de geconstateerde toename van andere letselkenmerken, zoals het letselkenmerk dislocatie/breuk vleugel in combinatie met (kleine en grote) bloedingen. Voor die letselkenmerken is geen effect van het extra hanteren gevonden. Door de extra handelingen van de onderzoekers ontstonden geen aantoonbaar aanvullende breuken of dislocaties met bijbehorende bloedingen. Op de zitting is wat betreft de toename na transport van vleugelbreuken desgevraagd door de toezichthoudend dierenarts aangegeven dat breuken altijd gepaard gaan met bloedingen. Ook in het stuk van 4 oktober 2024 hebben de toezichthoudend dierenartsen dat verklaard. Het College volgt de minister daarom niet in zijn stelling dat de toename in vleugelbreuken tijdens transport geen afbreuk kan doen aan de vangletselmethode, omdat de NVWA breuken en dislocaties niet telt. De bijbehorende bloedingen worden immers wel geteld.
8.3
Wat betreft de stelling van de minister dat door het hanteren van een andere definitie van ‘vangen’ in de studie van Hoorweg et al. 2024 mogelijk letsel veroorzaakt door het vangen ten onrechte aan het transport is toegerekend, overweegt het College dat de minister niet heeft onderbouwd dat juist de activiteit die in de studie niet onder de definitie van vangen, maar onder transport valt – het plaatsen van de containers op de vrachtwagen – het extra letsel veroorzaakt zou hebben. Het neemt de onzekerheid over de oorzaak van een bloeding dus niet weg. Het kan nog steeds zijn dat de toename van letsel na transport moet worden toegerekend aan het transport.
8.4
Voor het wetenschappelijk valideren van de vangletselmethode is volgens BuRo onderzoek nodig naar die methode en de bijdrage van de diverse ketenschakels:
“Om de methode van de NVWA wetenschappelijk te valideren, zou een dierproef nodig zijn waarbij vleeskuikens op een representatieve manier worden gevangen en geladen, waarbij zowel vleeskuikens die het reguliere proces doorlopen als controlegroepen bekeken moeten worden die op verschillende momenten na het vangen en laden, en na verschillende schakels in de keten geobserveerd worden. Een dergelijke dierproef zou uitgevoerd kunnen worden om de precieze ontwikkeling van bloedingen en de bijdrage van de verschillende ketenschakels aan letsel te onderzoeken. Om uitspraken te kunnen doen over de mogelijke oorzaken van de verschillende ketenschakels, moeten onderzoekers bijvoorbeeld containers met dieren op het bedrijf laten staan en na de transportduur en het lossen van de overige dieren op het slachthuis, opnieuw beoordelen op letsel. In een dergelijk onderzoek kan dan ook onderzocht worden of bloedingen naarmate de tijd vordert inderdaad toenemen in grootte en veranderen van kleur. Als dergelijk onderzoek met voldoende dieren uitgevoerd wordt, kan worden vastgesteld wat een mogelijke bijdrage is van transport aan het letsel dat in het slachthuis wordt vastgesteld.”
9 Tot slot nemen ook de naleefmetingen van de NVWA de onzekerheid over de oorzaak van een bloeding niet weg. Dat het percentage vangletsel dat tijdens een naleefmeting wordt geregistreerd met de jaren is gedaald, betekent namelijk niet dat met het tellen van bloedingen met een donkerrode-paarse kleur en groter dan drie centimeter enkel bloedingen geteld worden die zijn veroorzaakt door het vangen. De resultaten van de naleefmetingen vormen hoogstens een aanwijzing dat er bloedingen ontstaan door vangen, waarbij verbeteringen in het vangproces kunnen leiden tot minder letsel. De minister heeft op de zitting aangegeven dat tijdens een naleefmeting ongeveer 10% van de koppels wordt gecontroleerd, afhankelijk van tijd en aanleiding. Aldus is maar de vraag of tijdens iedere naleefmeting evenveel koppels zijn gecontroleerd en of de aanleiding voor de tellingen tijdens iedere naleefmeting dezelfde is geweest. De stelling van BuRO in dit verband dat het transport en het slachtproces niet zijn aangepast vanaf de eerste naleefmeting, is niet onderbouwd, terwijl de pluimveehouder daarover heeft opgemerkt dat de slachtprocessen op basis van technologische ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht wijzigen, zoals het vervangen van het kantelen door lossen vanuit de containers op een luchtkussen, en dat ook het moment van verdoven en het type verdoving een rol speelt. Bovendien is nog maar de vraag of het transport en de slachthuishandelingen voor alle kuikens altijd hetzelfde verlopen. Dat er ook koppels zijn waarin geen of nauwelijks letsel wordt waargenomen, betekent in dit licht dus niet meer dan dat alle handelingen in het end-of-life-traject goed zijn verlopen.
10 De vangletselmethode is dus gebaseerd op aannames van de NVWA over met name de kleur van bloedingen en is niet wetenschappelijk gevalideerd, zoals ook BuRO in de opinie aangeeft (zie 5.2.1 en 5.2.3 hiervoor). De waarnemingen die met deze methode worden gedaan laten daarom ruimte voor twijfel of sprake is van vangletsel. Anders dan voorheen geoordeeld komt het College daarom thans tot het oordeel dat deze methode geen grondslag kan bieden voor het ontstaan van bewijsvermoedens. Daarbij komt dat er ernstige bezwaren kleven aan de wijze van vangletseltellingen en de wijze van rapporteren door de toezichthouder. Het College overweegt daarover het volgende.
Vangletseltellingen en wijze van rapporteren
11.1
BuRO heeft in de opinie aangegeven dat, vanwege de snelheid van de slachtlijn, variërend van 7.500 tot 13.500 dieren per uur, valt te betwijfelen of een dierenarts voldoende tijd heeft om alle kuikens volledig te kunnen bekijken en het relevante letsel te registreren. Dan komen er gemiddeld zo’n 2 tot 4 kuikens per seconde en per twee minuten (de inspectietijd) tussen de 250 en 450 kuikens voorbij. Op de zitting is desgevraagd aangegeven dat de manier van tellen en de opleiding die toezichthoudend dierenartsen moeten volgen om vangletseltellingen te mogen uitvoeren niet zijn gevalideerd. Er wordt bij de tellingen geen gebruik gemaakt van beeldmateriaal en er is niet standaard voorzien in een tweede observator. Van belang hierbij is dat het herkennen van letsel wel tot de expertise van een dierenarts behoort, maar het vermogen om letsels te tellen bij karkassen aan een slachtlijn die in een (zeer) hoog tempo voorbijkomen niet. Aan de omstandigheid dat een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden, komt daarom juist als het gaat om het uitvoeren van deze tellingen niet het gewicht toe dat daaraan wordt toegekend als het gaat om bevindingen waarvoor alleen die expertise is vereist. In dit opzicht nuanceert het College zijn eerdere rechtspraak omtrent het vaststellen van vangletsel.
11.2
Met betrekking tot de manier van rapporteren door de toezichthouders, overweegt het College dat er grote verschillen zitten in de rapporten van de verschillende toezichthouders. Zo zijn er toezichthouders die veel onderbouwing toevoegen, zoals documenten waaruit blijkt dat de gecontroleerde kuikens van het betreffende pluimveebedrijf afkomstig zijn, documenten waaruit de tijd kan worden afgeleid waarop de kuikens zijn gevangen, de daaraan gerelateerde schatting van de ouderdom van de getelde bloedingen (uitgaande van de tabel van Bremmer en Johnston 1996), en/of foto’s ter illustratie van de bloedingen, overigens zonder dat die (steeds) daadwerkelijk getelde bloedingen weergeven, maar als (generieke) illustratie van bloedingen die geteld worden als vangletsel. Er zijn echter ook rapporten bij waarin dat in mindere mate of helemaal niet gebeurt. Verder verschillen de rapporten ook wat betreft het nagaan van eventuele andere oorzaken voor de bloedingen. Zo zijn er rapporten waarin enkel wordt aangegeven dat uit niets is gebleken dat er tijdens het transport en het onderbrengen in het slachthuis een calamiteit is geweest wat letsels van deze aard heeft kunnen doen ontstaan, zonder onderbouwing daarvan, terwijl er ook rapporten zijn waarin de toezichthouder beschrijft bij wie en wanneer hij is nagegaan of er andere oorzaken kunnen zijn geweest voor de bloedingen. Er is gewoonlijk geen tweede toezichthouder bij de tellingen aanwezig. In de gevallen waarin een toezichthouder de telling zelf heeft gefilmd neemt de minister inmiddels aan dat tellen en filmen niet tegelijk kunnen worden gedaan. Er wordt niet gewerkt met camera’s die de tellingen registreren zodat aan de hand van opnames de score kan worden geverifieerd.
Recht op verdediging
12.1
Het voorgaande werpt de vraag op in hoeverre pluimveehouders zich redelijkerwijs kunnen verdedigen tegenover de waarnemingen van de toezichthouder van de bloedingen die aan een boeteoplegging voor vangletsel ten grondslag worden gelegd. Nog daargelaten dat de rapporten van bevindingen in onderbouwing en toelichting verschillen, is op dit moment in de meeste gevallen de enige mogelijkheid tot enige controle van de waarnemingen, de aanwezigheid van de pluimveehouders bij de inspectie. Maar de pluimveehouders zijn er gewoonlijk niet van op de hoogte dat hun kuikens worden geïnspecteerd, terwijl het bewijs, namelijk de geïnspecteerde kuikens, al is verwerkt op het moment dat zij er wel van op de hoogte raken.
12.2
Het College stelt vast dat er nu in de meeste gevallen geen reële mogelijkheid bestaat voor pluimveehouders om zich te verdedigen tegenover een vermeende overtreding van de bepalingen over vangletsel in de Transportverordening. Dat verdraagt zich niet met artikel 6, derde lid, van het EVRM. De manier waarop de inspectie wordt uitgevoerd en rapportage daarover dient daarin te voorzien.
Eindoordeel over de methode
13 De methode van de minister om op vangletsel te controleren en de wijze van rapporteren daarover zijn niet deugdelijk en kunnen daarom niet leiden tot een bewijsvermoeden van overtredingen. Dat betekent dat de feitelijke grondslag aan alle aan de pluimveehouder opgelegde boetes komt te ontvallen.
Overige hogerberoepsgronden
14 Omdat de hogerberoepsgrond van de pluimveehouder over de vangletselmethode slaagt, behoeven de andere hogerberoepsgronden van de pluimveehouder geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

15 Het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat het College de aangevallen uitspraak zal vernietigen, de beroepen alsnog gegrond zal verklaren, de besluiten op bezwaar zal vernietigen en de boetebesluiten zal herroepen.

Ambtshalve beoordeling overschrijding van de redelijke termijn

16.1
Het College heeft ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Omdat het College de boetebesluiten herroept, leidt deze overschrijding in dit geval niet tot matiging van de boetes. Omdat de pluimveehouder niet zelf subsidiair om een vergoeding van immateriële schade vanwege die overschrijding had verzocht, heeft het College dit ambtshalve op de zitting aan de orde gesteld en de pluimveehouder gevraagd of zij vanwege die overschrijding wil verzoeken om vergoeding van immateriële schade voor het geval de boetes zouden worden herroepen. De pluimveehouder heeft daarop bevestigend gereageerd. Dit leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
16.2
In boetezaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bezwaarfase een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is het voornemen om de boete op te leggen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
16.3
De redelijke termijn is voor het eerst met het boetevoornemen van 3 juli 2018 aangevangen en als laatste met het boetevoornemen van 9 maart 2021. De data van de andere boetevoornemens liggen hier tussenin. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn, gerekend vanaf het eerste boetevoornemen, met, naar boven afgerond, drie jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn rekent het College voor de hier voorliggende boetezaken geheel toe aan de rechterlijke fase. De zaken zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep (vrijwel) gezamenlijk behandeld en hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk vangletsel en meer specifiek de vangletselmethode en de onderbouwing van een overtreding van de vangletselbepalingen. Het College zal daarom voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, toekennen. Het College gaat daarbij uit van de overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar, dus vanaf het eerste boetevoornemen van 3 juli 2018. Dit betekent dat het College de Staat zal veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan de pluimveehouder van € 3.000,- (6 x € 500,-).

Proceskostenveroordeling

17 Het College veroordeelt de minister in de door de pluimveehouder gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 7.383,-, namelijk: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 907,-, met een wegingsfactor 1,5 omdat het samenhangende zaken zijn. Het College veroordeelt de minister daarnaast tot vergoeding van het betaalde griffierecht van in totaal € 893,- (€ 345,- in beroep en € 548,- in hoger beroep) aan de pluimveehouder.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van de pluimveehouder tegen de besluiten op bezwaar gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de boetebesluiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten op bezwaar;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de pluimveehouder tot een bedrag van € 7.383,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 893,- aan de pluimveehouder te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade aan de pluimveehouder van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M. van Duuren en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. N.A. van Opbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.
w.g. J.L. Verbeek w.g. N.A. van Opbergen

Voetnoten

1.Hoorweg F.A., Kater J.C.A., De Bruijn B.G.C., Van Riel J.W. & Gerritzen M.A. (2024), Vang-
2.Artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, artikel 3, aanhef en onder d of e, artikel 8, eerste lid, en bijlage I, hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (de Transportverordening).
3.Bremmer, A. en Johnston, M. (1996), Poultry meat hygiene and Inspection, W.B. Sounders company Ltd., England, blz. 57 (“Bremmer en Johnston 1996”).
4.Hamdy M.K., May K.N., Flanagan W.P. & Powers J.J. (1961), Determination of the age of bruises in chicken broilers, Poultry Science 40(3), 787-789 (“Hamdy et al. 1961”).
5.Northcutt, J.K., Buhr, R.J. & Rowland, G.N. (2000), Relationship of broiler bruise age to appearance and tissue histological characteristics, Applied Poultry Research 9, 13-20 (“Northcutt et al. 2000”).
6.Saraiva, S., Esteves, A., Oliveira, I., Mitchell, M. & Stilwell, G. (2020), Impact of pre-slaughter factors on welfare of broilers, Veterinary and Animal Science 10, 100146 (“Saraiva et al. 2020”).
7.Gerritzen, M., Verkaik, J., Reimert, H., Gunnink, H., Van Hattum, T. & De Jong, I. (2019), Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn, Wageningen Livestock Research rapport 1107.