ECLI:NL:CBB:2025:361

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
23/1671
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd aan slachterij wegens verontreiniging karkas na noodslachting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een slachterij tegen een boete die door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur was opgelegd. De boete van € 7.500,- was opgelegd wegens een overtreding van de Wet dieren, in samenhang met de Europese Verordening 853/2004, na de constatering van fecale bezoedeling op een karkas dat was onderworpen aan een noodslachting. De slachterij stelde dat de bezoedeling pas een overtreding oplevert na de post-mortem keuring, maar het College oordeelde dat de slachterij de overtreding had gepleegd omdat zichtbare verontreiniging vóór de PM-keuring verwijderd moest zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de slachterij ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak. De slachterij voerde aan dat de boete te hoog was en dat er sprake was van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, maar het College oordeelde dat de opgelegde boete passend was en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was. De slachterij had ook een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM, maar het College oordeelde dat de minister niet verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen de slachterij. De slachterij had ook verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het College wees dit verzoek af, aangezien de termijn nog niet was overschreden. De uitspraak bevestigde dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen aan de voorschriften van de relevante Europese verordeningen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] (slachterij)

(gemachtigde: mr. drs. D.B. Pors)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2023, kenmerk ROT 22/712, in het geding tussen
de slachterij
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. E.M.M. Geerligs)

Procesverloop in hoger beroep

De slachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van
19 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6572 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De slachterij heeft nadien nog een aanvulling op het hoger beroepschrift ingediend.
De zitting was op 23 april 2025. Namens de slachterij is haar directeur [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde en de dierenarts [naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 20 april 2021 heeft een toezichthouder in de slachterij geconstateerd dat op een karkas van een rund dat een noodslacht had ondergaan nog fecale bezoedeling aanwezig was.
1.3
Met het besluit van 1 oktober 2021 (boetebesluit) heeft de minister aan de slachterij een boete opgelegd van € 7.500,- wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
1.4
Met het besluit van 14 januari 2022 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van de slachterij tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep van de slachterij ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk de slachterij en de minister moet worden gelezen:
“3.1.2. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat alle slachthandelingen op het moment dat het feit is geconstateerd waren afgerond. Het dier is gedood op 20 april 2021 om 10:30 uur op de veehouderij en is verder uitgeslacht op het slachthuis van eiseres. De aangevraagde tijd voor de noodslachting was 14:00 uur tot 14:45 uur, zodat de karkassen van noodslachtingen die ter keuring worden aangeboden om 14:00 uur klaar hangen voor de post-mortemkeuring. De karkassen zijn aangeboden nadat ze volledig waren uitgeslacht en moesten enkel nog worden gekeurd. (…)
3.2.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de bezoedeling door een medewerker is weggesneden, overweegt de rechtbank dat de in geding zijnde norm inhoudt dat zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect. Dat is niet onmiddellijk gebeurd, nu het wegsnijden is gebeurd op aangeven van de toezichthouder.”
en
“4.2. In dit geval heeft de toezichthouder (…), slachthuismedewerker, (…) aangesproken (…). De toezichthouder bracht (…) van de bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan. Verweerder heeft (…) als vertegenwoordiger van eiseres mogen aanmerken, hem van de bevindingen op de hoogte mogen stellen en het rapport van bevindingen mogen aanzeggen, nu (…) in opdracht van eiseres handelt. Het lag op de weg van (…) om zijn werkgever daarvan op de hoogte te stellen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 Tussen partijen is niet in geschil dat het karkas bij het ter keuring aanbieden nog fecale bezoedeling bevatte. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ten tijde van de postmortem-keuring (PM-keuring) constateren van fecale bezoedeling op een karkas een overtreding oplevert.
Beoordeling van de overtreding
Standpunt slachterij
4.1
Volgens de slachterij is het constateren van bezoedeling vóór het nemen van een keuringsbeslissing nog geen overtreding van het bepaalde in bijlage III, sectie 1, hoofdstuk IV, onder punt 7 en 10 van Verordening 853/2004 juncto artikel 3 lid 1 van deze Verordening. Haar standpunt komt erop neer dat pas sprake kan zijn van een overtreding nadat de officiële dierenarts het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van Verordening 854/2004 [1] bedoelde gezondheidsmerk heeft aangebracht.
4.2
Verder stelt de slachterij dat er ook nog tijdens de PM-keuring bezoedeling kan worden verwijderd om een beboetbare overtreding te voorkomen. Bijlage II “Toezichtsprotocol” van Contract NVWA-KDS [2] (het Toezichtsprotocol) is een handleiding voor de officiële dierenarts voor de uitvoering van de PM-keuring en dat protocol staat toe dat bezoedeling wordt weggesneden tijdens de PM-keuring.
4.3
De slachterij stelt ten slotte dat uit Bijlage III, sectie 1, hoofdstuk IV, onder punt 2c van Verordening 853/2004, juncto artikel 12, derde lid, onder a en artikel 14, van de Uitvoeringsverordening (EU) 2019/267 blijkt dat een bezoedeling op vlees dat ook pathologische afwijkingen bevat, niet eerder mag worden verwijderd dan tijdens de
PM-keuring. Het hier van belang zijnde karkas is bij de PM-keuring voor humane consumptie afgekeurd en afgevoerd ter destructie. Daarom is er geen sprake van een overtreding.
Standpunt minister
5.1
De minister stelt dat de slachterij eraan voorbij gaat dat de door haar aangehaalde voorschriften van Verordening 854/2004 handelen over de vleeskeuring. Zij zijn uitsluitend gericht tot de officiële dierenarts en schrijven voor hoe hij de officiële keuringen dient uit te voeren en hebben dus niets te maken met de vraag of en vanaf welk punt het voorschrift van punt 10 van Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 is overtreden.
5.2
Volgens de minister zag de toezichthouder op het moment dat het slachtproces was beëindigd en alleen de PM-keuring nog moest plaatsvinden, de verontreiniging, die pas na de constatering is verwijderd. De bezoedeling had verwijderd moeten zijn bij het einde van het slachtproces en dat betekent dat de slachterij de overtreding heeft gepleegd.
Beoordeling door het College
6.1
Het College heeft vaker overwogen dat er vóór de PM-keuring, die het einde van de uitslachtfase markeert, aan het bepaalde in onderdeel 7 en onderdeel 10 van hoofdstuk IV van Verordening 853/2004 dient te zijn voldaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 19 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:426) en 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1027). Dat houdt in dat vóór de PM-keuring zichtbare verontreiniging moet zijn weggesneden. Dat het hier om een noodslachting gaat maakt dat niet anders. Dat betekent dat de slachterij de aan haar verweten overtreding heeft gepleegd.
6.2
Dat de dierenarts alleen het gezondheidsmerk mag aanbrengen als er geen reden is om het vlees ongeschikt te verklaren, betekent niet dat de verwijdering van verontreinigingen vóór het aanbrengen van het merk de overtreding voorkomt. De hogerberoepsgrond faalt.
6.3
Het College overweegt dat de officiële dierenarts voor de PM-keuring de verontreiniging heeft geconstateerd en dat die bezoedeling voor de keuring is weggesneden. De pathologische afwijking heeft de dierenarts daarna pas geconstateerd en daarom beroept de slachterij zich vergeefs op het verbod om een bezoedeling van vlees met een pathologische afwijking te verwijderen. De hogerberoepsgrond faalt.
Beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel
7.1
De slachterij stelt onder verwijzing naar het Toezichtsprotocol dat de beoordeling van bezoedeling op verschillende wijzen plaatsvindt en dat is strijdig met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Op de zitting heeft de slachterij toegelicht dat in het reguliere proces feitelijk altijd een assistent-dierenarts de PM-keuring doet. Als hij een bezoedeling ziet, geeft hij de gelegenheid om die weg te snijden en volgt geen boete. De PM-keuring na de noodslachting is verricht door een dierenarts en die heeft meteen na de constatering van de bezoedeling de boete aangezegd.
7.2
De minister heeft op de zitting toegelicht dat een assistent-dierenarts de bevoegdheid mist om een boeterapport op te stellen; dat is namelijk voorbehouden aan een dierenarts. Tijdens het reguliere slachtproces is er (vrijwel) nooit een dierenarts aanwezig. Daarom is het inderdaad praktijk dat de assistent-dierenarts de slachterij de gelegenheid geeft om verontreinigingen weg te snijden. Een PM-keuring na een noodslachting is voorbehouden aan de officiële dierenarts. Als hij een verontreiniging constateert, heeft hij wel de bevoegdheid een boeterapport op te stellen.
7.3
Het maakt in de praktijk dus verschil of er tijdens de PM-keuring een assistent-dierenarts aanwezig is of een dierenarts. Het College kan zich voorstellen dat dit bij de slachterij verwarring kan wekken, maar een schending van het vertrouwensbeginsel is dit niet. Volgens de “Regels over noodslachtingen voor praktiserende dierenartsen” wordt de
PM-keuring bij een noodslachting namelijk altijd gedaan door een officiële dierenarts, waardoor het in dit geval voor de slachterij duidelijk was dat het karkas tijdens de PM-keuring schoon moest zijn van verontreinigingen om een overtreding te voorkomen. De hogerberoepsgrond faalt.
Matiging boete
8.1
De slachterij vraagt matiging van de boete. Het vlees is namelijk ongeschikt verklaard voor humane consumptie vanwege een ontstoken knie en daardoor heeft ieder gevaar voor de volksgezondheid ontbroken. Als de dierenarts eerst het karkas had beoordeeld op geschiktheid voor humane consumptie dan had de bezoedeling niet weggesneden hoeven te worden, het karkas werd immers toch tot destructie bestemd. Verder is de slachterij een kleine onderneming. De boetes die aan haar worden opgelegd zijn even hoog als voor de grote ondernemingen, waardoor deze boete financieel voor haar zwaarder weegt.
8.2
Het College ziet geen reden voor matiging van de boete. De minister heeft in de beslissing op bezwaar de boete al verlaagd met € 1.250,- vanwege de afkeuring van het karkas. Deze boete is passend en geboden. De slachterij heeft niet onderbouwd dat de (uiteindelijk) opgelegde boete gezien haar financiële draagkracht te hoog is.
Beroep op artikel 6 EVRM
9.1
De slachterij heeft in hoger beroep herhaald dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, doordat de dierenarts het boeterapport aan een medewerker van de slachterij heeft aangezegd en niet aan de directeur. Het gaat om een klein slachthuis waar de directeur (of zijn vervanger) altijd aanwezig is. Op de zitting heeft de directeur nader toegelicht dat hij de medewerkers heeft geïnstrueerd om hem steeds direct in te schakelen als zich een situatie voordoet als deze. Dat is hier niet gebeurd en daardoor is de slachterij in haar verdedigingsbelang geschaad.
9.2
Het College is het geheel eens met 4.2 van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank oordeelt dat het rapport juist is aangezegd. Dat de betrokken medewerker zich niet heeft gehouden aan de instructie om de directeur er bij te betrekken, valt de minister niet aan te rekenen. De slachterij kan overigens de toezichthouders met haar instructies niet binden. Bij dit alles laat het College in het midden hoe de gang van zaken de slachterij in haar verdediging kan schaden, nu zij de bezoedeling en overige feitelijke gang van zaken erkent. Ook kan in het midden worden gelaten of de toezichthoudend dierenarts de cautie had moeten geven. Het bewijs voor de overtreding bestaat namelijk niet uit verklaringen van (medewerkers) van de slachterij. De hogerberoepsgrond faalt.
Overschrijding redelijke termijn
10.1
De slachterij heeft verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
10.2
Hier geldt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar.
10.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 7 september 2021. Op het moment van deze uitspraak is deze redelijke termijn van vier jaar nog niet overschreden. Het College wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. B.W.N. van den Oever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.
De rechter is verhinderd deze uitspraak w.g. B.W.N. van den Oever
mede te ondertekenen.
Verordening (EG) nr. 853/2004
Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
[…]
Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan.
[…]
10. Karkassen mogen niet zichtbaar met uitwerpselen verontreinigd zijn. Elke zichtbare verontreiniging moet onmiddellijk worden verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong.
2.Bijlage II “Toezichtsprotocol” van Contract NVWA-KDS (code K-RV-PM-86, versie 03), pagina 66-67.