In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een slachterij tegen een boete die door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur was opgelegd. De boete van € 7.500,- was opgelegd wegens een overtreding van de Wet dieren, in samenhang met de Europese Verordening 853/2004, na de constatering van fecale bezoedeling op een karkas dat was onderworpen aan een noodslachting. De slachterij stelde dat de bezoedeling pas een overtreding oplevert na de post-mortem keuring, maar het College oordeelde dat de slachterij de overtreding had gepleegd omdat zichtbare verontreiniging vóór de PM-keuring verwijderd moest zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van de slachterij ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak. De slachterij voerde aan dat de boete te hoog was en dat er sprake was van een schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, maar het College oordeelde dat de opgelegde boete passend was en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was. De slachterij had ook een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM, maar het College oordeelde dat de minister niet verantwoordelijk was voor de gang van zaken binnen de slachterij. De slachterij had ook verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het College wees dit verzoek af, aangezien de termijn nog niet was overschreden. De uitspraak bevestigde dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen aan de voorschriften van de relevante Europese verordeningen.