ECLI:NL:CBB:2025:378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
23/1541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsom in het kader van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep van [naam 1] tegen een invorderingsbesluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het invorderingsbesluit, genomen op 20 september 2022, betrof een verbeurde dwangsom van € 10.000,- die was opgelegd aan [naam 1] wegens het aanbieden van taxivervoer zonder de vereiste vergunning. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [naam 1] tegen dit besluit ongegrond in een besluit van 5 juli 2023. Tijdens de zitting op 4 juni 2025 heeft [naam 1] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij de verbeurde dwangsom niet volledig kon betalen door financiële problemen, waaronder beslaglegging op zijn uitkering. Hij verzocht om matiging van het invorderingsbedrag vanwege bijzondere omstandigheden.

Het College heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een matiging van het invorderingsbedrag rechtvaardigen. Het College benadrukte dat [naam 1] de capaciteit heeft om de dwangsom te betalen, ook al is dit via beslaglegging op zijn uitkering. Het College wees erop dat [naam 1] door het aanvragen van huur- en zorgtoeslag zijn financiële situatie zou kunnen verbeteren. De staatssecretaris had bovendien de mogelijkheid geboden om een betalingsregeling te treffen, wat [naam 1] niet had gedaan. Het beroep van [naam 1] werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats]

(gemachtigden: mr. L. Wortelboer en mr. F.R.G. Keijzer)
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat

(gemachtigden: mr. P. van der Meer en mr. G.H.H. Bisschoff)

Procesverloop

Met het besluit van 20 september 2022 (invorderingsbesluit) heeft de staatssecretaris een verbeurde dwangsom van [naam 1] ingevorderd.
Met het besluit van 5 juli 2023 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van [naam 1] tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft gereageerd op de nadere stukken.
De zitting was op 4 juni 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigden en tolk [naam 2] , en namens de staatssecretaris zijn gemachtigden.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1.1
Met het besluit van 31 augustus 2021 (dwangsombesluit) heeft de staatssecretaris [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [naam 1] geen taxivervoer mag aanbieden of verrichten zonder een daartoe verleende vergunning als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. Bij elke overtreding verbeurt [naam 1] een dwangsom van € 10.000,- tot een maximum van € 40.000,-.
1.2
Op 28 juni 2022 hebben verbalisanten van de Koninklijke Marechaussee district Schiphol [naam 1] aangehouden en gehoord wegens het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. De verbalisanten hebben hiervan processen-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in de processen-verbaal heeft de staatssecretaris het invorderingsbesluit genomen, waarbij hij een verbeurde dwangsom van € 10.000,- van [naam 1] ingevorderd heeft.
2 In het bestreden besluit ziet de staatssecretaris in de door [naam 1] gestelde geringe financiële draagkracht geen aanleiding om het invorderingsbedrag vanwege bijzondere omstandigheden te matigen.
Standpunten van partijen
3 [naam 1] stelt dat hij de verbeurde dwangsom, die vanwege deurwaarderskosten is opgelopen tot € 12.532,11, niet volledig kan betalen. Vanwege de beslaglegging op zijn uitkering, die € 1.710,- per maand bedraagt, ontvangt hij namelijk slechts de beslagvrije voet van € 1.368,- per maand. Hij ontvangt geen huur- of zorgtoeslag. [naam 1] heeft in het verleden toeslag moeten terugbetalen omdat hij te veel had verdiend. Vanwege deze negatieve ervaring heeft hij geen huur- of zorgtoeslag aangevraagd. Omdat zijn maandelijkse vaste lasten afgestemd zijn op zijn volledige uitkering wordt hij met de beslaglegging onder het bestaansminimum gedrukt. De vaste lasten alleen al bedragen, zoals blijkt uit de overgelegde bankafschriften, € 1.429,- per maand. Het gaat hierbij om contractueel gebonden uitgaven, zoals huur en zorgpremie die betaald moeten worden. Sinds de beslaglegging op zijn uitkering, die ten minste 37 maanden zal duren, overstijgen de vaste lasten dan ook het inkomen dat hij ontvangt. Deze situatie valt [naam 1] zwaar. Hij kan met hulp van zijn dochter het hoofd boven water houden. Onder verwijzing naar de conclusie van Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152) moet volgens [naam 1] de verbeurde dwangsom vanwege onvoldoende financiële draagkracht gematigd worden.
4 De staatssecretaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
5 Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:6, onder 4.2) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6 Het College volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het invorderingsbedrag zou moeten worden gematigd. Vast staat dat [naam 1] , weliswaar via beslaglegging op zijn uitkering, de capaciteit heeft om de verbeurde dwangsom te betalen. [naam 1] zou door huur- en zorgtoeslag aan te vragen een aanvulling op zijn inkomen kunnen ontvangen waarmee hij zijn betalingscapaciteit kan vergroten. De omstandigheid dat hij door ervaringen in het verleden geen toeslagen heeft aangevraagd maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Bovendien had de staatssecretaris in het bestreden besluit [naam 1] de mogelijkheid gegeven om een betalingsregeling te treffen. Als [naam 1] een betalingsregeling had afgesproken en deze had nageleefd, hadden de aan de invordering verbonden kosten niet zo hoeven op te lopen en was een beslaglegging ook niet nodig geweest.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025.
w.g. J.H. de Wildt w.g. H. Caglayankaya