ECLI:NL:CBB:2025:381

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
22/1824
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsombesluit inzake cavia’s en kanaries wegens overtreding van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 juli 2025 uitspraak gedaan over een dwangsombesluit dat de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had opgelegd aan een appellant met betrekking tot zijn cavia’s en kanaries. De minister had op 22 april 2022 een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. De appellant betwistte de onafhankelijkheid van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en stelde dat de minister zijn bezwaar niet objectief had beoordeeld. Het College oordeelde dat de minister op basis van het toezichtrapport van 8 april 2022 terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de wettelijke eisen voor de verzorging van zijn dieren. De minister had geen aanleiding om een hercontrole uit te voeren voor het opleggen van het dwangsombesluit, aangezien er geen concrete aanknopingspunten waren voor een hercontrole. Het College verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1824

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. Z. Türk)

Procesverloop

Met het besluit van 22 april 2022 (dwangsombesluit) heeft de minister aan [naam] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot zijn cavia’s en kanaries wegens overtreding van bepalingen uit de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd).
Met het besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
[naam] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
[naam] heeft aanvullende stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met de brief van 10 april 2025 heeft het College de minister op voorhand een aantal vragen gesteld en aangekondigd welke vragen op de zitting in ieder geval aan partijen zullen worden gesteld.
[naam] heeft een reactie ingezonden op de brief van het College.
De minister heeft een reactie ingezonden op de brief van het College en desgevraagd een ontbrekend stuk ingestuurd.
De zitting was op 8 mei 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 22/1825, 22/2390, 22/2392 en 22/2393. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam] en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1.1
Op 7 april 2022 hebben toezichthouders van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) op het (woon)adres van [naam] in [woonplaats] (adres) een controle uitgevoerd. Van deze controle heeft een van de toezichthouders op 8 april 2022 een toezichtrapport opgemaakt en ondertekend (toezichtrapport).
1.2
Met het dwangsombesluit heeft de minister aan [naam] een last onder dwangsom opgelegd. De minister heeft [naam] , op straffe van het verbeuren van een eenmalige dwangsom van € 250,- per niet uitgevoerde maatregel, gelast per direct de overtreding van de artikelen 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en 1.7, aanhef, onder e en f, van het Bhd te beëindigen en beëindigd te houden. In het besluit is [naam] opgedragen de volgende maatregelen direct te nemen en in stand te houden:
“1. Zorg dat uw cavia's en kanaries genoeg schoon, gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer krijgen. Dan blijven uw cavia's in goede gezondheid en voldoet u aan hun voedingsbehoefte. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw cavia's en kanaries.
2. Zorg dat uw cavia's en kanaries voldoende vers en schoon drinkwater hebben.
Uw cavia's en kanaries moeten goed bij dit water kunnen komen.”
1.3
[naam] heeft op 28 april 2022 bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit.
1.4
Op 12 mei 2022 hebben toezichthouders van de LID een hercontrole uitgevoerd op het adres. Van deze controle is op 27 mei 2022 een toezichtrapport opgemaakt en ondertekend. De toezichthouders hebben vastgesteld dat [naam] de maatregelen uit het dwangsombesluit heeft uitgevoerd en in zoverre heeft voldaan aan de aan hem opgelegde last. Bij brief van 10 juni 2022 heeft de minister [naam] hierover geïnformeerd.
1.5
De minister heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
2.1
[naam] betoogt dat de minister hem ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij voert hiertoe het volgende aan. Volgens [naam] komt geen betekenis toe aan het toezichtrapport van de LID dat de minister aan het dwangsombesluit ten grondslag heeft gelegd, omdat dit rapport volgens hem onrechtmatig is. De LID is niet onafhankelijk, omdat deze onderdeel uitmaakt van en deels wordt gefinancierd door de Dierenbescherming. De LID was ten tijde van de controle op 7 april 2022 bovendien niet geaccrediteerd. Daarnaast wijst de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) namens de minister standaard alle bezwaren tegen dwangsombesluiten af onder verwijzing naar bevindingen van toezichthouders die zijn opgenomen in toezichtrapporten. Dit is in strijd met het in artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod van vooringenomenheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De minister beoordeelt toezichtrapporten kritiekloos en beoordeelt bezwaren daardoor niet op objectieve wijze. Verder voert [naam] aan dat hij zijn cavia’s onbeperkt voert met brokken. De brokken zijn volgens de fabrikantgegevens rijk aan vitamine C en gezonde vezels die afkomstig zijn van luzerne, gras, zonnebloemen, haverschillen en tarwegries. Hooi wordt gemaakt van luzerne en gras. De cavia’s aten dus door de brokken te eten ook onbeperkt hooi dat in de brokken was verwerkt. Ook zijn kanaries beschikten over schoon voer. De conclusie in het toezichtrapport dat het water dat aan de cavia’s werd gegeven niet goed zou zijn, is gebaseerd op de constatering dat aan de buitenkant van de drinkbakjes sprake was van aanslag. Het water zelf is echter niet bekeken. Er is ook maar één foto bij het toezichtrapport gevoegd van een drinkbak waaruit een kanarie dronk. Op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat hij ook aan zijn andere kanaries geen vers water zou hebben gegeven. Al zijn dieren krijgen water van een officiële waterleidingmaatschappij. Daar komt bij dat de cavia’s en kanaries in goede gezondheid verkeerden, zoals ook blijkt uit de door hem ingebrachte verklaring van de dierenarts van 10 september 2022. In het toezichtrapport had uiteengezet moeten worden waaruit de aantasting van het dierenwelzijn bestaat, omdat het op de weg van de minister ligt dat aan te tonen. Er had ook een dierenarts bij de controle betrokken moeten worden. De bijsluiter van het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) waarnaar de minister verwijst, is niet meer dan een richtlijn. De minister mag niet zonder meer en alleen uitgaan van wat daarin is vermeld. Ook verklaringen van deskundigen zijn van belang. Het gaat in dit geval om open normen, waarop ook de Raad van State kritiek heeft geuit. Ten slotte had de minister het dwangsombesluit niet mogen nemen, omdat [naam] de maatregelen die daarin aan hem zijn opgedragen al had genomen voordat het dwangsombesluit was genomen.
2.2
Volgens de minister is op basis van het toezichtrapport voldoende vast komen te staan dat de cavia’s van [naam] niet de beschikking hadden over ruwvoer, zoals hooi. Uit de Huisdierenbijsluiter (cavia’s) van het LICG blijkt dat cavia's onbeperkt hooi moeten kunnen eten. Dat [naam] de cavia’s korrels/brokken geeft waar volgens de website van de fabrikant alles in zit inclusief vitamine C doet hieraan volgens de minister niet af. Ook is volgens de minister op basis van het toezichtrapport voldoende vast komen te staan dat de kanaries niet de beschikking hadden over voldoende schoon, en dus gezond en geschikt, voer. Verder blijkt uit het toezichtrapport dat het drinkwater in de vogelkooien van de kanaries was vermengd met vogelontlasting en niet hygiënisch en niet van passende kwaliteit was. Bij de cavia’s waren de waterflessen daarnaast vies aan de binnenkant en waren deze groen aangeslagen. Om een overtreding van de artikelen 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en 1.7, aanhef, onder e en f, van het Bhd te kunnen aannemen is het volgens de minister niet noodzakelijk dat sprake is van zichtbare of aantoonbare gezondheidsschade bij de dieren op het moment van de controle.
Beoordeling door het College
3 De minister heeft het dwangsombesluit gebaseerd op de bevindingen in het toezichtrapport van 8 april 2022. Volgens vaste rechtspraak van het College, zie onder meer de uitspraak van 28 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:38), mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het rapport van bevindingen, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het rapport van bevindingen mag baseren.
Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de LID en de RVO
4.1
Het College volgt [naam] niet in zijn standpunt dat aan het toezichtrapport geen betekenis toekomt omdat de (toezichthouder van de) LID niet onafhankelijk zou zijn. Vooropgesteld moet worden dat de toezichthouders van de LID eerst op basis van de voorheen geldende Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en sinds 1 juli 2014 op basis van artikel 2, aanhef en onder g, van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren (Staatscourant 2014, nummer 18350, p. 2) zijn belast met het toezicht op de naleving van de Wet dieren. [naam] heeft, hoewel hij daartoe op de zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de onafhankelijkheid van de LID in deze zaak of van de districtsinspecteur van de LID die het toezichtrapport heeft opgesteld, in twijfel moet worden getrokken. De districtsinspecteur is een aangewezen en opgeleide toezichthouder van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van wat zij heeft waargenomen. De enkele omstandigheid dat de LID onderdeel uitmaakt van en deels wordt gefinancierd door de Dierenbescherming brengt niet met zich dat aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van (een districts-inspecteur van) de LID moet worden getwijfeld. Het antwoord op de door [naam] opgeworpen vraag of de LID ten tijde van de controle op 7 april 2022 (al) was geaccrediteerd kan daarom in het midden blijven.
4.2
Het College volgt [naam] ook niet in zijn standpunt dat de RVO namens de minister zijn bezwaar niet op objectieve wijze zou hebben beoordeeld. De RVO hanteert bij de beoordeling van bezwaren tegen dwangsombesluiten het door het College gehanteerde uitgangspunt over de bewijskracht van toezichtrapporten dat onder 3.1 is uiteengezet. Zoals de minister op de zitting heeft toegelicht, beziet hij in de bezwaarfase daarbij elke zaak op zijn eigen merites, houdt hij de bevindingen die zijn opgenomen in toezichtrapporten in elke zaak tegen het licht en neemt hij bij het nemen van een besluit op bezwaar niet zonder meer standaard alles over wat er in een toezichtrapport staat. Daartegenover heeft [naam] , hoewel hij daartoe op de zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat de RVO namens de minister in dit geval zijn bezwaar niet op objectieve wijze heeft beoordeeld. Dat de RVO vanwege het hanteren van genoemd uitgangspunt namens de minister veel bezwaren tegen dwangsombesluiten in andere zaken zou hebben afgewezen, is onvoldoende voor een dergelijk oordeel.
Was ten tijde van de controle op 7 april 2022 sprake van overtredingen?
5.1
In het toezichtrapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld over wat de toezichthouder tijdens de controle op 7 april 2022 heeft waargenomen:
“[…] Bevindingen:
Op 7 april 2022, omstreeks 10:20 uur was ik, rapporteur, te samen met collega Districtinspecteur […] ter plaatse bij het woonadres […]. Ter plaatse heb ik, samen met collega […], een onderzoek ingesteld naar de aanwezige dieren, kennende: […], cavia’s en kanaries.
[…]
We volgden betrokkene naar buiten waar betrokkene de cavia’s en kanaries hobbymatig huisvest.
[…]
Ik zag dat er voldoende brok aanwezig was. Ik zag dat de waterflessen vies waren aan de binnenkant, deze waren groen aangeslagen. Dit is een overtreding van Artikel 1.7, sub f van het Besluit houders van dieren. De cavia’s hebben geen toegang tot water van een passende/schone kwaliteit. Ik vroeg betrokkene wat hij de cavia’s voerde. Ik hoorde de betrokkene zeggen dat hij de cavia’s brok en wortelen geeft. Ik vroeg de betrokkene of hij de cavia’s hooi geeft. Ik hoorde de betrokkene zeggen dat hij geen hooi aan de cavia’s geeft. Dit is een overtreding van Artikel 1.7, sub e van het Besluit houders van dieren. Er is geen zorggedragen voor dat de cavia’s een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer toegediend kregen op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier. Ambtshalve is mij bekend dat cavia’s moeten onbeperkt hooi kunnen eten voor een gezonde vertering en voor de aanmaak van vitamine C.
[…]
Ik zag dat de kanaries in verschillende kooien aan de muur worden gehouden. Ik zag dat er geen schoon drinkwater aanwezig was, het water wat aanwezig was, was vermengd met vogelontlasting, niet hygiënisch en niet van passende kwaliteit. Dit is een overtreding van Artikel 1.7, sub f van het Besluit houders van dieren. Ik zag dat er geen schoon en/of afdoende voer aanwezig was, het voer wat er lag was vermengd met ontlasting, niet hygiënisch, niet van passende kwaliteit en niet gezond. Dit is een overtreding van Artikel 1.7, sub e van het Besluit houders van dieren. […].”
Maatregel 1 Voer
5.2
In artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd is bepaald dat degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
Kanaries
5.3
Het College is van oordeel dat uit de tekst van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd zelf al duidelijk volgt dat voer dat is vermengd met ontlasting niet als gezond en geschikt voer is te beschouwen. Hierbij komt dat in de toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 210, blz. 101) erop wordt gewezen dat een basisvoorwaarde voor een goede verzorging voor alle dieren (onder meer) voldoende schoon voedsel is.
5.4
In het toezichtrapport is vermeld dat de toezichthouder heeft waargenomen dat er op 7 april 2022 geen schoon voer aanwezig was voor de kanaries, omdat het voer dat er lag was vermengd met ontlasting, waardoor het niet hygiënisch, niet van passende kwaliteit en niet gezond was. [naam] heeft deze bevindingen ongemotiveerd betwist. Daarom ziet het College geen aanleiding deze voor onjuist te houden. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat van een toezichthouder belast met het toezicht op de naleving van de Wet dieren, gelet op zijn expertise, mag worden verwacht dat hij in staat is vast te stellen of sprake was van voer dat met ontlasting was vermengd. Dat volgens [naam] , zoals hij op de zitting naar voren heeft gebracht, sprake was van een momentopname en hij de dieren de dag na de controle (wel) vers en schoon voer heeft toegediend, is daarom niet relevant.
5.5
De door [naam] ingebrachte dierenartsverklaring van 10 september 2022, waaruit volgens hem blijkt dat de kanaries in goede gezondheid verkeerden en de dieren volgens hem dus niet hebben geleden onder het aan hen toegediende voer, is bij de beoordeling van de vraag of artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd is overtreden ook niet relevant. Nog daargelaten dat de verklaring van de dierenarts van bijna een half jaar na de controle op
7 april 2022 dateert, houdt de norm van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd in dat aan dieren gezond en geschikt voer moet worden toegediend. Zoals de minister in het bestreden besluit terecht heeft overwogen, is het voor het kunnen vaststellen van een overtreding van die bepaling daarom niet noodzakelijk dat sprake is van gezondheidsschade bij de dieren op het moment van de controle.
5.6
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat de minister op basis van de bevindingen in het toezichtrapport terecht heeft vastgesteld dat wat betreft het aan de kanaries toegediende voer op de dag van de controle sprake was van een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd.
Cavia’s
5.7
Het College stelt voorop dat bij het opleggen van een herstelsanctie als een last onder dwangsom het lex certa-beginsel, zie artikel 5:4, tweede lid, van de Awb, een rol speelt. Dit beginsel houdt in dat de invulling van een wettelijke bepaling voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar moet zijn. De wettelijke norm moet zo precies zijn dat iemand, zo nodig na advies, erdoor in staat wordt gesteld om in de gegeven omstandigheden in redelijke mate te voorzien welke gevolgen een bepaalde handeling kan hebben. Daarbij is het niet uitgesloten dat de wetgever zich van algemene termen, vage normen of doelvoorschriften bedient. In dit verband dient de vraag of een wettelijk voorschrift voldoet aan het lex certa-beginsel, mede te worden bezien in het licht van wat de bedoeling van de wetgever met het wettelijk voorschrift is geweest.
5.8
Het College is van oordeel dat uit de tekst van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd zelf niet duidelijk volgt wat voor een cavia een toereikende hoeveelheid gezond en voor die soort geschikt voer is.
5.9
In de nota van toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 210, vanaf blz. 63) is vermeld dat in de artikelen 1.6 tot en met 1.8 van het Bhd bepalingen zijn opgenomen met algemene normen voor de verzorging en huisvesting van dieren, die gelden voor alle categorieën houders van dieren. Vanwege de veelheid van dieren waarop deze bepalingen zien, is voor de vormgeving van deze bepalingen gebruik gemaakt van doelvoorschriften. De voorschriften bieden de houders daarmee de ruimte om die middelen te kiezen waarmee het beoogde doel kan worden verwezenlijkt. De wetgever heeft er daarbij op gewezen dat de mens als houder van een dier ten opzichte van het dier een eigen verantwoordelijkheid heeft, waarvan hij zich ten opzichte van het gehouden dier rekenschap moet geven, en waarnaar hij ook moet handelen. Zoals het College eerder heeft overwogen, ligt het op de weg van het bestuursorgaan dat handhavingsbesluiten als hier in geding neemt om te bewijzen dat sprake is van overtreding van het voorschrift ter handhaving waarvan dat besluit is genomen. Dit bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:685) onder 6.2.
5.1
In het toezichtrapport is vermeld dat is geconstateerd dat [naam] zijn cavia’s voerde met brokken en wortels en niet ook met hooi en dat hij dit desgevraagd ook tegenover de toezichthouder heeft bevestigd. In het rapport is verder vermeld dat het de toezichthouder ambtshalve bekend is dat een cavia hooi moet eten en bij het rapport is de Huisdierenbijsluiter van het LICG inzake cavia’s gevoegd. In het bestreden besluit heeft de minister overwogen dat uit die bijsluiter blijkt dat cavia’s onbeperkt hooi moeten kunnen eten en dat tijdens de controle is komen vast te staan dat geen hooi is gevoerd. In het verweerschrift heeft de minister in dit verband ook nog verwezen naar een deskundigenverklaring van 11 maart 2020 van specialisten Kleine zoogdiergeneeskunde van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (deskundigenverklaring UU).
5.11
Het College stelt vast dat zowel in de Huisdierenbijsluiter inzake cavia’s van het LICG als in de deskundigenverklaring UU is vermeld dat cavia’s onbeperkt de beschikking moeten hebben over hooi. Verder is in zowel de bijsluiter als de verklaring vermeld dat het hooi in combinatie met niet meer dan 20 gram (per kilo lichaamsgewicht) per dag aan droogvoer in de vorm van brokken of korrels moet worden toegediend. In de verklaring is ten slotte vermeld dat cavia’s die geen ruwvoer zoals hooi krijgen een groter risico lopen op het ontwikkelen van gebits-, maagdarm- en gedragsproblemen.
5.12
Het College is van oordeel dat de minister met de verwijzing naar de bijsluiter van het LICG en de deskundigenverklaring UU voldoende heeft onderbouwd dat cavia’s onbeperkt de beschikking moeten hebben over hooi. [naam] heeft geen objectieve, verifieerbare, (wetenschappelijk) onderbouwde stukken ingebracht waaruit het tegendeel blijkt. Aan de dierenartsverklaring van 10 september 2022 die hij heeft ingebracht komt geen betekenis toe, nu daarin alleen is vermeld dat de cavia’s van [naam] altijd de beschikking hebben over volledig en commercieel vervaardigd caviavoer. Daarbij is niet uiteengezet waarom aan cavia’s, in weerwil van wat in de bijsluiter en de deskundigenverklaring UU is vermeld, niet (ook) onbeperkt hooi moet worden toegediend.
5.13
Als aan een cavia niet in onbeperkte mate hooi wordt toegediend, levert dit gelet op het voorgaande een overtreding op van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd. De invulling van deze wettelijke bepaling is voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar. Het College volgt [naam] niet in zijn standpunt dat de brokken en korrels die hij zijn cavia’s voert kunnen doorgaan voor hooi. [naam] heeft ter onderbouwing van dit standpunt in zijn bezwaarschrift slechts verwezen naar een niet nader genoemde site van de leverancier van de korrel waarop zou zijn omschreven wat een korrel bevat. Dat een korrel vezels afkomstig van onder meer luzerne en gras zou bevatten, leidt er niet toe dat daarmee is aangetoond dat het voeren van korrels kan worden gelijkgesteld aan het (onbeperkt) voeren van hooi. Uit 5.11 volgt dat in de Huisdierenbijsluiter over cavia’s van het LICG en de deskundigenverklaring UU expliciet een onderscheid wordt gemaakt tussen hooi en droogvoer in de vorm van (vezels bevattende) korrels. Die soorten voer moeten dus in combinatie met elkaar aan cavia’s worden toegediend.
5.14
Dat volgens [naam] uit de door hem ingebrachte dierenartsverklaring van
10 september 2022 blijkt dat de cavia’s in goede gezondheid verkeerden en zij volgens hem dus niet hebben geleden onder het aan hen toegediende voer, leidt niet tot een ander oordeel. Het College verwijst naar wat hij daarover onder 5.5 heeft overwogen.
5.15
Uit 5.7 tot en met 5.14 volgt dat de minister op basis van de bevindingen in het toezichtrapport in samenhang bezien met de Huisdierenbijsluiter van het LICG en de deskundigenverklaring UU terecht heeft vastgesteld dat ook wat betreft het aan de cavia’s toegediende voer op de dag van de controle sprake was van een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd.
Maatregel 2 Water
5.16
In artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd is bepaald dat degene die een dier houdt, er zorg voor draagt dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
5.17
Het College is van oordeel dat uit de tekst van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd zelf duidelijk volgt dat water dat is vervuild of is vermengd met ontlasting niet als water van passende kwaliteit is te beschouwen. Hierbij komt dat in de toelichting bij het Bhd (Stb. 2014, 210, blz. 101) erop wordt gewezen dat een basisvoorwaarde voor een goede verzorging voor alle dieren (onder meer) voldoende schoon water is.
5.18
In het toezichtrapport is vermeld dat de toezichthouder heeft waargenomen dat er geen schoon drinkwater aanwezig was voor de kanaries, omdat het water dat aanwezig was, was vermengd met vogelontlasting en niet hygiënisch en niet van passende kwaliteit was. Van een drinkbak van één van de kanaries is een foto bij het rapport gevoegd. In het toezichtrapport is verder vermeld dat de toezichthouder heeft waargenomen dat waterflessen van de cavia’s vies waren aan de binnenkant en dat deze groen waren aangeslagen. Van één van de waterflessen is een foto bij het rapport gevoegd.
5.19
[naam] heeft deze bevindingen van de toezichthouder ongemotiveerd betwist. Daarom ziet het College geen aanleiding deze voor onjuist te houden. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat van een toezichthouder belast met het toezicht op de naleving van de Wet dieren, gelet op zijn expertise, mag worden verwacht dat hij in staat is vast te stellen of sprake was van vervuild water of van water dat met ontlasting was vermengd. Voor zover [naam] bestrijdt dat meer dan één kanarie niet de beschikking had over water van passende kwaliteit, volgt het College hem daarin niet. Uit het rapport kan worden opgemaakt dat de toezichthouder verschillende drinkbakken in kanariekooien heeft bekeken. Dat één kanarie niet de beschikking had over water van passende kwaliteit, levert bovendien al een overtreding op. Dat volgens [naam] , zoals hij op de zitting naar voren heeft gebracht, sprake was van een momentopname en hij de dieren de dag na de controle (wel) vers en schoon water heeft toegediend, is daarom ook niet relevant.
5.2
Ook de door [naam] ingebrachte dierenartsverklaring van 10 september 2022, waaruit volgens hem blijkt dat zowel de kanaries als de cavia’s in goede gezondheid verkeerden en de dieren volgens hem dus niet hebben geleden onder het aan hen toegediende water, leidt niet tot een ander oordeel. Het College verwijst naar wat hij daarover onder 5.5 heeft overwogen.
5.21
Uit 5.16 tot en met 5.20 volgt dat de minister op basis van de bevindingen in het toezichtrapport terecht heeft vastgesteld dat zowel wat betreft het aan de kanaries als aan de cavia’s toegediende water op de dag van de controle sprake was van een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Bhd.
Had de minister voor het nemen van het dwangsombesluit nog een hercontrole moeten verrichten?
6.1
Het betoog van [naam] dat de minister het dwangsombesluit niet had mogen nemen, omdat hij de maatregelen die in het dwangsombesluit aan hem zijn opgedragen al stelt te hebben getroffen voordat het besluit was genomen, slaagt niet. Het College legt hierna uit waarom.
6.2
Het College begrijpt het betoog van [naam] zo dat hij zich op het standpunt stelt dat de minister, voordat hij het dwangsombesluit wilde nemen eerst nog een hercontrole had moeten uitvoeren. Daarbij heeft hij mede aangevoerd dat de controle van 7 april 2022 slechts een momentopname betrof. Na die controle heeft [naam] , zo heeft hij op de zitting verklaard, zijn kanaries en cavia’s dagelijks vers water en voer toegediend.
6.3
Tussen de controle van 7 april 2022 en de datum waarop het dwangsombesluit is genomen, 22 april 2022, zitten vijftien dagen. In die periode heeft de minister geen hercontrole uitgevoerd. De eerstvolgende hercontrole is op 12 mei 2022, en daarmee na het dwangsombesluit, uitgevoerd. Zoals het College in zijn uitspraak van 28 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:38, onder 9.3) heeft overwogen, is de minister in beginsel niet gehouden om vlak voor het opleggen van een herstelsanctie (een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom) een hercontrole uit te voeren naar de actuele situatie wat betreft de naleving van de bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften, maar kan daartoe in bepaalde gevallen wel aanleiding bestaan. In dit geval bestond daartoe naar het oordeel van het College geen aanleiding. Het College neemt hierbij in aanmerking dat toen het dwangsombesluit werd genomen nog maar een korte periode was verstreken sinds de controle die was uitgevoerd op 7 april 2022 en dat er in die periode geen concrete aanknopingspunten waren voor een hercontrole. Verder is niet relevant dat de controle op 7 april 2022 een momentopname betrof (zie onder 5.4 en 5.19).
6.4
Voor het kunnen opleggen van een last die strekt ter voorkoming van herhaling van een overtreding, waartoe de voorliggende last mede strekt, is bovendien alleen relevant of een eerdere overtreding is gepleegd. Dat [naam] , naar hij stelt, na de controle van 7 april 2022 en voordat het dwangsombesluit was genomen de opgelegde maatregelen al had getroffen is in het kader van dat deel van de last dus niet relevant. Op 7 april 2022 was namelijk een (eerdere) overtreding geconstateerd.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond.
8 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, mr. M.M. Smorenburg en
mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.
w.g. M. Schoneveld w.g. W.I.K. Baart