In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1], een kippenhouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 12 mei 2021 een dwangsombesluit genomen wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren, waarbij [naam 1] werd verplicht om maatregelen te nemen om de huisvesting van zijn kippen te verbeteren. Na een inspectie op 6 mei 2021 door de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) werd vastgesteld dat de huisvesting van de kippen niet voldeed aan de wettelijke eisen, waaronder te kleine verblijven, het ontbreken van zitstokken en onvoldoende bescherming tegen slechte weersomstandigheden.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij zich aan de Welzijnsleidraad voor het houden van Rashoenders en Rasdwerghoenders hield en dat de opgelegde maatregelen onduidelijk waren. De minister betwistte dit en stelde dat de bevindingen van de LID niet lichtvaardig terzijde konden worden geschoven. De zitting vond plaats op 3 oktober 2023, waar beide partijen hun standpunten naar voren brachten.
Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat [naam 1] de overtredingen had begaan en dat de opgelegde maatregelen voldoende duidelijk waren. Echter, het bestuursdwangbesluit werd vernietigd omdat het in strijd was met artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien het dwangsombesluit nog niet was ingetrokken. Het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 2.271,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke eisen voor dierenwelzijn.