29.5Het College is van oordeel dat de ACM in dit geval terecht de Boetebeleidsregels 2009 voor de gehele overtreding heeft toegepast. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de fabrikanten na de wijziging van de Boetebeleidsregels 2009 nog zeer geruime tijd zijn doorgegaan met de overtreding. Van een schending van het lex mitior beginsel is geen sprake. Dit beginsel heeft namelijk betrekking op een wijziging ten gunste van de overtreder na het begaan van de overtreding. Dat is hier niet aan de orde. Hier gaat het namelijk om een wijziging ten nadele van de overtreder tijdens de periode waarin de overtreding is begaan. Het betoog van de fabrikanten dat de ACM de Boetecode 2007 had moeten toepassen, slaagt daarom niet. Het College wijst in dit verband ook op het arrest van het Hof van Justitie van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland (ECLI:EU:C:2006:328), waarin het Hof in een situatie waarin het boetebeleid was gewijzigd nadat de beboetbare gedragingen hadden plaatsgevonden, oordeelde dat de in dat beleid vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten door de betrokken ondernemingen redelijkerwijs konden worden voorzien toen de inbreuken werden gepleegd en dat de Europese Commissie, door dit beleid toe te passen op vóór de vaststelling daarvan gepleegde inbreuken, het verbod van terugwerkende kracht niet had geschonden. Overigens doet de toepasselijkheid van de Boetebeleidsregels 2009 of de Boetecode 2007 er niet aan af dat de ACM zich er bij de uiteindelijke vaststelling van de boete rekenschap van moet geven dat de boete voldoet aan de evenredigheidseis van artikel 5:46 Awb, waarover het College hierna zal oordelen.
De toepassing van de Boetebeleidsregels 2009 en de hoogte van de boetes
30 Het College komt vervolgens toe aan de wijze waarop de ACM de Boetebeleidsregels 2009 heeft toegepast en de hoogte van de boetes heeft vastgesteld. Het College stelt in dit verband voorop dat de ACM bij de vaststelling van de boetes niet alleen op juiste wijze toepassing moet geven aan artikel 57 van de Mw en de toepasselijke boetebeleidsregels, maar zij moet uiteindelijk op grond van artikel 5:46 van de Awb ook beoordelen of de uit de boetebeleidsregels voortvloeiende boetes, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig zijn aan het beoogde doel. Tot die omstandigheden behoren in ieder geval de aard en ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn. Artikel 6 van het EVRM brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of het besluit met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en leidt tot een evenredige sanctie.
De kwalificatie als zware overtreding
31 Volgens de fabrikanten is de kwalificatie als zware overtreding met ernstfactor 1,5 niet passend. Deze kwalificatie is gelijk of zelfs hoger dan die in het verleden voor klassieke kartelafspraken passend is geacht, terwijl het hier niet om een klassiek heimelijk kartel gaat. De ACM had rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden van deze zaak, zoals het gegeven dat de gedragingen plaatsvonden in een sterk gereguleerde sector die voor een hoge mate van transparantie op de markt zorgde, de centrale rol van de afnemers bij de informatie-uitwisseling, en de omstandigheid dat de uitgewisselde informatie uit legitieme prijsaankondigingen bestond en dus fundamenteel anders van aard is dan informatie waarvan de uitwisseling over het algemeen mededingingsrechtelijk bezwaarlijk wordt bevonden.
32 De ACM stelt zich op het standpunt dat het om een zware overtreding gaat en dat een ernstfactor van 1,5 (op grond van de Boetebeleidsregels 2009) passend is. De ACM heeft daarbij rekening gehouden met de bijzondere kenmerken van de overtreding; zo is de overtreding niet als zeer zwaar aangemerkt, zoals gebruikelijk is te doen in het geval van concrete prijsafspraken.
33 Het College acht de kwalificatie als zware overtreding passend. Net als de rechtbank ziet het College in wat de fabrikanten hebben aangevoerd geen aanleiding om de overtreding als minder zwaar te kwalificeren. Daarbij acht ook het College van belang dat de indirecte informatie-uitwisseling betrekking had op de belangrijkste concurrentieparameters, de consumentenprijzen en voorgenomen productvernieuwingen, op een moment dat deze nog niet publiek waren. Deze informatie-uitwisseling is, zoals hiervoor is geoordeeld, terecht aangemerkt als strekkingsbeding. De ACM heeft terecht van belang geacht dat dit gedrag in beginsel minder ernstig is dan wanneer de hoogte van de consumentenprijzen zou zijn afgestemd, maar heeft evengoed terecht in acht genomen dat de vier tabaksfabrikanten elkaars belangrijkste concurrenten waren, zij gezamenlijk een groot marktaandeel hadden en zij de onzekerheid over het marktgedrag van hun concurrenten en daarmee de concurrentie die ondanks de sectorspecifieke regelgeving nog bestond, bewust hebben verminderd. De fabrikanten hadden daarbij overwegend een eigen belang bij deze praktijk en zij hebben deze praktijk ook in stand gehouden. De hogerberoepsgrond slaagt zodoende niet.
Boeteverlagende omstandigheden
34 De fabrikanten voeren verder aan dat de boete disproportioneel is en de ACM ten onrechte in de door hen aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien de boete verder te verlagen. De verlaging die de ACM heeft toegepast omdat dit de eerste zaak is waarin zij een boete oplegt voor indirecte informatie-uitwisseling, is niet toereikend. De fabrikanten hebben in dit verband andermaal gewezen op de centrale rol van de afnemers bij de informatie-uitwisseling en hun naar eigen zeggen beperkte aandeel daarin. Zo voert [naam 5] aan een beperkte rol te hebben gehad, aangezien zij hooguit 30 keer prijsinformatie heeft ontvangen, en dus minder heeft ontvangen dan de andere fabrikanten. [naam 5] stelt ook niet actief om prijsinformatie te hebben gevraagd. [naam 1] wijst erop dat zij gelet op haar marktaandeel (ongeveer 12 %) een beperkte rol had in de overtreding. Ook zou de ACM volgens [naam 1] onrechtmatige uitlatingen hebben gedaan in een nieuwsbericht over deze zaken, waardoor te herleiden was op welke ondernemingen het nieuwsbericht betrekking had. [naam 6] en [naam 2] voeren in dit verband aan dat onvoldoende rekening gehouden is met het ontbreken van negatieve gevolgen van de overtreding.
35 De ACM heeft de basisboetes met 50% verlaagd, omdat dit de eerste keer is dat zij optreedt tegen indirecte informatie-uitwisseling tussen concurrenten, en vanwege de sectorspecifieke regelgeving die zorgde voor een verhoogde transparantie en verminderde concurrentiedynamiek. De boetebedragen doen volgens de ACM recht aan de impact van de overtreding, de relatieve bijdrage van elk van de fabrikanten en het relatieve belang dat elke fabrikant bij de overtreding heeft gehad.
36 Het College stelt vast dat de ACM met het verlagen van de basisboetes met 50% al een forse verlaging heeft toegepast. Evenals de rechtbank, volgt het College niet het betoog van de fabrikanten dat deze boeteverlaging ontoereikend is. Dat de afnemers en niet de fabrikanten een centrale rol hadden in de informatie-uitwisseling, en de eigen rol van de fabrikanten daarin beperkt was, volgt het College niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de fabrikanten ieder vanuit hun eigen rol hebben deelgenomen aan de overtreding, zij hierbij een eigen belang hadden, zij hiervan op de hoogte waren en zij geen pogingen hebben ondernomen zich van deze praktijk te distantiëren of deze te stoppen. Het College is met de ACM van oordeel dat de mate van betrokkenheid van ieder van de fabrikanten, met inbegrip van [naam 5] , zodanig is dat een verdere boeteverlaging niet aan de orde is. Het College verwijst in dit verband verder naar wat zij eerder in 11.3 heeft geoordeeld over het gestelde eigen belang van de afnemers. Ook de stelling van [naam 1] dat de ACM vanwege uitlatingen over deze zaak de boete verder had moeten verlagen, volgt het College niet. De ACM heeft op haar website en via een woordvoerder in algemene zin bericht over de boetes voor het overtreden van het kartelverbod. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, maakt het gegeven dat het voor betrokkenen in het onderzoek naar de gedragingen te herleiden zou kunnen zijn op welke ondernemingen het bericht betrekking had, wat daar verder ook van zij, niet dat de boete daarom onevenredig zou zijn en verder zou moeten worden verlaagd. Ook heeft de ACM met deze berichtgeving niet de systematiek van artikel 12v van de Instellingswet ACM en de procedure bij de voorzieningenrechter over schorsing van het publicatiebesluit doorkruist. Over het betoog dat de gedragingen geen negatieve gevolgen zouden hebben gehad en de verwijzing in dat verband naar het [naam 14] rapport, heeft het College eerder geoordeeld dat dit niet slaagt. Het College verwijst daarvoor naar het oordeel onder 14.3. Alles overziend, ziet het College geen aanleiding de boetes verder te verlagen. Het College acht de boetes niet onevenredig.
Het boetemaximum van [naam 2]
37 [naam 2] voert in hoger beroep aan dat in haar geval artikel 57 van de Mw, zoals dat gold ten tijde van belang, onjuist is toegepast, waardoor het boetemaximum is overschreden. De rechtbank heeft dat miskend. De ACM had het boetemaximum moeten berekenen op basis van de omzet van [naam 16] in 2019, en niet van [naam 2] met al haar deelnemingen. [naam 16] fuseerde op 1 april 2020 met [naam 2] vanwege een interne herstructurering binnen [naam 2] . Hierdoor hield [naam 16] op te bestaan, maar de economische activiteiten van [naam 16] werden nog steeds door een aparte organisatie binnen [naam 2] gerund. De ACM had daarom niet de omzet die was behaald door alle deelnemingen van [naam 2] mogen betrekken. Bij de toepassing van het begrip onderneming in de zin van artikel 101 van het VWEU en artikel 6 van de Mw is namelijk bepalend of een entiteit daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent over een deelneming. [naam 2] functioneerde ten opzichte van haar deelnemingen als tussenhoudstermaatschappij en had geen beslissende invloed over haar deelnemingen. Daarbij komt dat de geconsolideerde omzetcijfers van [naam 2] als tussenhoudstermaatschappij ook niet de economische macht van de topholding weergeven. Op grond van Europese jaarrekeningsregels hoeft zij de omzet van haar deelnemingen niet te consolideren.
38 De ACM stelt zich op het standpunt dat voor het boetemaximum van [naam 2] terecht aansluiting is gezocht bij de gezamenlijke omzet van [naam 2] met al haar deelnemingen. Op het moment van het opleggen van de boete bestond [naam 2] Nederland niet meer, zodat [naam 2] de aangesproken onderneming is die de boete moet betalen. Het omzetbegrip in artikel 57 van de Mw ziet op de totale wereldwijde omzet van de onderneming die wordt aangesproken, inclusief de omzet die dochtermaatschappijen hebben behaald. Daarvoor is niet relevant hoe de onderneming is gestructureerd of welke divisie van die onderneming direct betrokken was bij de inbreuk. [naam 2] is volgens de ACM ook bij uitstek geschikt gebleken om de boete te kunnen dragen.