ECLI:NL:CBB:2025:446

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
1 september 2025
Zaaknummer
23/717
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van slachterij tegen boetebesluiten inzake overtredingen Wet dieren

In deze zaak heeft de slachterij hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroepen tegen twee boetebesluiten van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur ongegrond zijn verklaard. De minister had boetes opgelegd omdat de slachterij bij het slachten van een geit en een schaap de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid niet had aangehouden tot de dood van de dieren was ingetreden. Tevens was het personeel dat de dieren doodde niet voldoende vakbekwaam. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de hogerberoepsgronden van de slachterij verworpen, met uitzondering van de grond dat de redelijke termijn was overschreden. Het College heeft de hoogte van de boetes verlaagd naar respectievelijk € 3.750,- en € 2.250,-. De slachterij heeft betoogd dat de overtredingen niet aan haar kunnen worden verweten en dat de boetes te hoog zijn. Het College heeft echter geoordeeld dat de slachterij verantwoordelijk is voor het waarborgen van de juiste procedures en dat de overtredingen haar kunnen worden verweten. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/717
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2025 op het hoger beroep van:

Slachterij [naam 1] B.V., te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2023, kenmerken ROT 21/432 en ROT 21/3469, in het geding tussen

de slachterijende minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri)
met als derde partij

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop in hoger beroep

De slachterij heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:216) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De slachterij heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 26 maart 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Tevens zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] namens de slachterij en drs. J.P. Boerhouwer namens de minister.
Het College heeft na de zitting het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld aan de minister. De minister heeft op 30 april 2025 zijn schriftelijke reactie ingediend. De slachterij heeft op 27 mei 2025 gereageerd.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het College heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Grondslag van het geschil

Inleiding
1.1
De slachterij is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank waarin haar beroepen tegen twee (in bezwaar grotendeels gehandhaafde) boetebesluiten ongegrond zijn verklaard. De minister had de boetes opgelegd wegens overtreding door de slachterij van regels over het slachten van schapen en geiten. Volgens de slachterij heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij de overtredingen heeft begaan en dat deze haar kunnen worden verweten. Omdat de minister de slachterij ten onrechte tweemaal in 2017 een waarschuwing heeft gegeven, was hij verder volgens de slachterij niet bevoegd vervolgens de boetebesluiten te nemen. Tot slot zijn de opgelegde boetes om verschillende redenen te hoog.
1.2
Onder 5 en verder beoordeelt het College de hogerberoepsgronden van de slachterij. Eerst schetst het College (onder 2) de achtergronden van de besluitvorming en geeft het (onder 3) een samenvatting van de uitspraak van de rechtbank. Onder 4 worden de standpunten van partijen samengevat. Het toepasselijke wettelijk kader is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Achtergronden van de besluitvorming
Bestreden besluit 1
2.1
Op 22 mei 2018 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij de slachterij in [woonplaats] . De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 22 mei 2018 (rapport van bevindingen 1).
2.2
In het rapport van bevindingen 1 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 22 mei 2018 omstreeks 08:30 uur.
In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: [naam 4] , functie: exploitant Slachterij [naam 1] B.V.
Tijdens mijn inspectie bevind ik mij in de slachthal van Slachterij [naam 1] B.V. Er werden op het moment van mijn inspectie melkgeiten geslacht. De dieren werden bedwelmd door middel van elektrische kopbedwelming.
Ik zag dat een geit met oornummer [nummer] zich aan het einde van de fixatieband bevond. Ik zag dat de geit een doorgesneden hals had. Ik zag dat de geit me aankeek en me volgde met zijn ogen. Ik zag dat de geit knipperde met zijn ogen. Ik zag dat de geit snel ritmisch ademhaalde. Vanuit mijn expertise als dierenarts concludeer ik dat deze geit bij bewustzijn was en dat hij leed aan de situatie. Dit dier is ernstig vermijdbaar lijden berokkend.
Ik zag dat de snijder, [naam 5] , bij de snijplaats stond, vanwaar hij deze geit niet kon zien. Ik concludeerde uit die observatie dat hij geen corrigerende actie ging inzetten om een einde te maken aan het lijden van deze geit. Ik attendeerde hem op het bewustzijn van deze geit. De snijder liep naar de geit toe en sneed nogmaals de keel van het dier door in dezelfde wond die de geit al had. Daarnaast haalde de snijder met de hand eventuele bloedproppen weg uit de wondranden. Beide handelingen leiden bij een onvoldoende goed bedwelmde geit tot pijn. Dit dier is ernstig vermijdbaar lijden berokkend. Hieruit bleek mij dat de betreffende medewerker van het slachthuis, [naam 5] , die zich bezighield met het doden van dieren en de daarmee verband houdende zaken, onvoldoende beschikte over een passend vakbekwaamheidsniveau.
De exploitant kwam erbij kijken en reageerde door te zeggen dat de geit opnieuw bedwelmd moest worden.”
2.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen 1 heeft de minister met het besluit van 28 december 2018 (boetebesluit 1) de slachterij een boete opgelegd van in totaal € 5.000,-, vanwege twee beboetbare feiten met ieder een boetebedrag van € 2.500,-. Het eerste beboetbare feit betreft een geit die niet uitsluitend werd gedood nadat deze was bedwelmd volgens de methoden en de specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I van Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (Verordening 1099/2009). De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid werd niet aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. Dit levert overtreding op van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Regeling houders van dieren (Rhd), in verbinding met artikel 3, eerste lid en artikel 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009.
Het tweede beboetbare feit betreft het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten door personeel dat niet over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning, of lijden bij de dieren te veroorzaken. Dit levert overtreding op van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Rhd, in verbinding met artikel 3, eerste lid en artikel 7, eerste lid, van Verordening 1099/2009.
2.4
Met het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit 1) heeft de minister de bezwaren van de slachterij tegen het boetebesluit 1 ongegrond verklaard, maar het boetebesluit 1 herroepen in die zin dat de minister het boetebedrag heeft verlaagd naar een bedrag van € 4.250,- vanwege overschrijding van de redelijke behandeltermijn.
Bestreden besluit 2
2.5
Op 23 januari 2020 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij de slachterij in [woonplaats] . De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 20 april 2020 (rapport van bevindingen 2).
2.6
In het rapport van bevindingen 2 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 23 januari 2020 omstreeks 10:00 uur.
Ik heb in het bedrijf aangesproken en ben met naam en functie bekend bij: de heer [naam 4] , functie: Mede-directeur.
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de ruimte waar de dieren gedood worden. Bij binnenkomst zag ik direct een schaap halverwege de restrainerband (hierin worden de schapen gefixeerd alvorens achtereenvolgend elektrisch bedwelmd en gesneden te worden) waarvan de beide halsslagaders al waren doorgesneden. Het schaap had een oprichtreflex en knipperde spontaan. Ooglid en corneareflex waren beide volledig aanwezig. Dit wijst op een dier dat bij bewustzijn is (zie bijlage 4).
De werkwijze voor het bedwelmen/snijden is als volgt: aan het begin van de restrainerband wordt het schaap gefixeerd (dit zodat de poten de grond niet raken en het schaap zijn lichaam niet meer kan bewegen) om vervolgens bedwelmd te worden. Als het dier bedwelmd is wordt er een open kopsnede aangebracht hierbij worden beide halsslagaders doorgesneden).
De bedwelmer/snijder ging door met het bedwelmen/snijden van de wachtende schapen totdat ik hem wees op het niet bedwelmde schaap. Op mijn vraag waarom er niet wordt ingegrepen bij dit schaap dat tekenen van bewustzijn vertoond na het bedwelmen en snijden werd geantwoord door de bedwelmer/snijder dhr. [naam 5] , geb [geboortedatum] : “Wat is het probleem, hij is echt wel dood voordat we met uitslachten beginnen”.
Hieruit concludeer ik dat het doden en de daarmee verband houdende activiteiten niet werden uitgevoerd door personeel met een passend vakbekwaamheidsniveau. [naam 5] is wel bevoegd voor het toepassen van bedwelming en het beoordelen van de effectiviteit van de bedwelming. Hij beschikt namelijk over een door SVO uitgegeven vakbekwaamheidsdiploma conform art. 21 van Verordening nr. 1099/2009 (zie bijlage vakbekwaamheidscertificaat). Desalniettemin gaf hij blijk van onvoldoende vaardigheid, kennis en/of besef m.b.t. de taken waarvoor het getuigschrift is afgegeven.
Ik stelde vast dat het niet bedwelmde schaap niet werd opgemerkt door de bedwelmer. Ook werd er pas ingegrepen op mijn verzoek.
Ik stelde vast dat het bewustzijnsverlies na de bedwelming niet aanhield tot het dier dood was. Ik zag namelijk een al gesneden schaap in de restrainer dat bewustzijnskenmerken vertoonde. Het schaap knipperde spontaan en probeerde zich op te richten. Ook waren cornea en ooglidreflex beide aanwezig. Het dier is daarmee ernstig vermijdbaar lijden berokkend.”
2.7
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen 2 heeft de minister met het boetebesluit van 27 november 2020 (boetebesluit 2) de slachterij een boete opgelegd van in totaal € 2.500,- vanwege twee beboetbare feiten waarbij de minister bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de bewezenverklaarde beboetbare feiten een zodanige samenhang vertonen dat voor deze overtredingen tezamen eenmaal een boetebedrag is vastgesteld. Het eerste beboetbare feit betreft een schaap dat niet uitsluitend werd gedood nadat dit was bedwelmd volgens de methoden en de specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I van Verordening 1099/2009. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid werd niet aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden. Dit levert overtreding op van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Rhd, in verbinding met artikel 3, eerste lid en artikel 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009.
Het tweede beboetbare feit betreft het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten door personeel dat niet over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning, of lijden bij de dieren te veroorzaken. Dit levert overtreding op van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 5.8, van de Rhd, in verbinding met artikel 3, eerste lid en artikel 7, eerste lid, van Verordening 1099/2009.
2.8
Met het besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit 2) heeft de minister de bezwaren van de slachterij tegen het boetebesluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft het bestreden besluit 2 herroepen wat het ontbreken van het passende vakbekwaamheidsniveau van de medewerker van de slachterij betreft. Het boetebedrag is € 2.500,- gebleven.
2.9
Tegen het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 waren de beroepen van de slachterij bij de rechtbank gericht.

Uitspraak van de rechtbank

3 De rechtbank heeft de beroepen van de slachterij ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, overwogen dat het rapport van bevindingen 1 en het rapport van bevindingen 2 voldoende informatie bevatten om vast te stellen dat de slachterij bij een schaap en een geit de toestand van bewusteloosheid niet heeft aangehouden tot het intreden van de dood. Ook heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het handelen van de snijder getuigt van onbekwaam handelen. Daarom heeft de minister terecht vastgesteld dat de slachterij de bestreden overtredingen heeft begaan. Verder was de minister bevoegd om het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 aan de slachterij op te leggen.
Over de door de minister aan de slachterij gegeven waarschuwingen, die volgens het Specifiek interventiebeleid doden van gehouden dieren gelezen in combinatie met het Algemeen interventiebeleid voorafgaand aan het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 zijn gegeven, heeft de rechtbank overwogen dat de minister die terecht aan de slachterij heeft gegeven.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de opgelegde boetes evenredig zijn en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister de boetes had moeten matigen.

Standpunten van partijen

Standpunt van de slachterij
4.1
De slachterij betwist dat zij de verweten overtredingen heeft begaan. Daartoe voert de slachterij in de eerste plaats aan dat de rapporten van bevindingen onvoldoende bewijs bevatten. Bovendien kunnen de overtredingen niet aan haar worden verweten. Ook mochten de boetes niet aan de slachterij worden opgelegd, omdat de twee waarschuwingen die volgens het interventiebeleid aan de boetes vooraf gingen, onterecht zijn gegeven. Tot slot zijn de opgelegde boetes te hoog. Er is sprake van samenloop omdat de minister voor dezelfde feiten twee overtredingen heeft aangenomen. Verder moeten de boetes worden gematigd op grond van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van de minister
4.2
De rechtbank heeft terecht de beroepen van de slachterij ongegrond verklaard. De rapporten van bevindingen bevatten voldoende informatie om vast te stellen dat de slachterij bij een schaap en een geit niet ervoor heeft gezorgd dat de toestand van bewusteloosheid heeft aangehouden tot het intreden van de dood.
Ook de overtreding wat de vakbekwaamheid van de slachterijmedewerker betreft, is terecht vastgesteld, want in het rapport van bevindingen 1 is duidelijk beschreven dat de medewerker uit zichzelf geen corrigerende handelingen verrichtte om een einde te maken aan het lijden van de geit. Door het handelen van de medewerker is het lijden van de geit vergroot.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de geconstateerde overtreding aan de slachterij kunnen worden verweten. Het is namelijk de verantwoordelijkheid van de slachterij om ervoor te zorgen dat de dieren in een toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid blijven verkeren tot het intreden van de dood.
Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in overeenstemming met het interventiebeleid, vanwege de terecht gegeven eerdere waarschuwingen, aan de slachterij de boetes heeft mogen opleggen.
De opgelegde boetes zijn niet te hoog. De minister heeft het boetebedrag van het boetebesluit 1 al gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Algemeen
5 In deze procedure is het door de slachterij ingestelde hoger beroep van de aangevallen uitspraak onderwerp van het geding. Dat brengt mee dat het op de weg van de slachterij ligt om in deze procedure aan de hand van hogerberoepsgronden aan te geven met welke onderdelen van de aangevallen uitspraak zij het oneens is en waarom het door de rechtbank gegeven oordeel volgens haar onjuist is. De slachterij heeft in het hogerberoepschrift, en in het verlengde daarvan op de zitting van het College, veelal argumenten herhaald die zij al in de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht en waaraan de rechtbank in de uitspraak overwegingen heeft gewijd. Het College zal hierna alleen de hogerberoepsgronden bespreken voor zover de slachterij daarin concreet heeft aangegeven, of op de zitting bij het College concreet heeft toegelicht, waarom de aangevallen uitspraak volgens haar onjuist is en niet in stand kan blijven.
Hogerberoepsgrond 1: de minister heeft de beboetbare feiten ten onrechte vastgesteld
6.1
Met de eerste hogerberoepsgrond voert de slachterij aan dat de minister ten onrechte de beboetbare feiten die ten grondslag liggen aan het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 heeft vastgesteld.
6.2
Bij deze beoordeling stelt het College net als de rechtbank voorop dat in een geval als dit, waarin boetes zijn opgelegd, de bewijslast dat sprake is van overtredingen, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boetes heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat de slachterij de onder 2.3 en 2.7 genoemde bepalingen heeft overtreden en moet daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor het bewijs dat de slachterij de genoemde bepalingen heeft overtreden, steunt de minister op de in het rapport van bevindingen 1 en rapport van bevindingen 2 beschreven waarnemingen van de toezichthouders.
6.3
Het College stelt vast dat het rapport van bevindingen 1 volgens de ondertekening is opgemaakt op ambtsbelofte en dat het rapport van bevindingen 2 volgens de ondertekening naar waarheid is opgemaakt. In beginsel mag een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, als de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het toezichtrapport, zoals in dit geval het rapport van bevindingen 2, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Maar dit betekent niet dat het bestuursorgaan zijn besluit niet (uitsluitend) op het toezichtrapport mocht baseren. Het College betrekt hierbij dat dit rapport is opgesteld door een opgeleide toezichthouder van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van wat hij heeft waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen toch onjuist zijn.
6.4
Het eerste beboetbare feit van het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 betreft dieren die werden gedood nadat na bedwelming de toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid niet werd aangehouden tot bij de dieren de dood is ingetreden. Hierover heeft de rechtbank onder 6.2 tot en met 6.4 van de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
“6.2. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de rapporten van bevindingen te twijfelen. In beide rapporten is beschreven dat een dier nog bij bewustzijn was en is dit ook met waarnemingen onderbouwd. Zo beschrijft de ene toezichthouder dat de geit haar aankeek, knipperde met de ogen en een ritmische ademhaling had en de andere toezichthouder dat het schaap een oprichtreflex had, spontaan knipperde en de corneareflex aanwezig was. Deze tekenen zijn ook in de NVWA-werkinstructie [1] en het artikel [2] waarnaar eiseres heeft verwezen beschreven als tekenen van bewustzijn. De toezichthouder is niet gehouden specifieke tests uit te voeren om vast te stellen dat een dier nog tekenen van bewustzijn vertoont. Daarbij acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat een toezichthoudend dierenarts gelet op zijn expertise afdoende kan vaststellen of een dier nog tekenen van bewustzijn vertoont. In wat eiseres heeft aangevoerd over een van de toezichthouders ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om aan de bekwaamheid van die toezichthouder te twijfelen. In het verweerschrift en op de zitting van 14 april 2022 is door verweerder en de toezichthouder toegelicht dat van een correctie door een collega-toezichthouder geen sprake is geweest en dat bovendien niet alleen door deze toezichthouder maar door meerdere toezichthouders bij eiseres vaker onregelmatigheden bij de bedwelming zijn geconstateerd. Daarbij heeft eiseres haar stelling dat de betreffende toezichthouder tekenen van bewustzijn onjuist of anders beoordeelde in het geheel niet onderbouwd. Voor de rechtbank staat ook vast dat de toezichthouders vanuit de plaats waar ze stonden de dieren voldoende hebben kunnen waarnemen. Op de zitting van 14 april 2022 is door de toezichthouders aan de hand van een plattegrond van de slachterij uitgelegd op welke plek zij hun waarnemingen hebben gedaan (na de restrainerband op twee meter afstand en naast de restrainerband). Dat in de rapporten niets staat over de bedwelming van de dieren dan wel dat dit niet door de toezichthouders is waargenomen, is niet van belang. Ter zitting is erkend dat sprake was van bedwelmde slacht en dat dit schaap en deze geit ook waren bedwelmd. Hoe lang de dieren in de restrainer lagen en hoe lang de toezichthouders de dieren hebben gezien is evenmin van belang; in beide rapporten staat dat de halsslagaders van het schaap en de geit al waren doorgesneden en bij bedwelmde slacht mogen dieren bij het aansnijden al geen tekenen van bewustzijn meer vertonen. Ook vindt de rechtbank een vermelding van het oornummer van het schaap in het rapport van 20 april 2020 niet nodig reeds omdat voor eiseres voldoende duidelijk moet zijn geweest om welk schaap het ging. De toezichthouder heeft immers volgens het rapport direct na haar constatering de bedwelmer gewezen op het betreffende schaap. De rechtbank concludeert dat de rapporten van bevindingen voldoende informatie bevatten om vast te stellen dat eiseres bij een schaap en een geit de toestand van bewusteloosheid niet heeft aangehouden tot het intreden van de dood.
6.3.
Verweerder stelt terecht dat eiseres daardoor de dieren vermijdbaar lijden heeft berokkend. Eiseres stelt dat zij alle juiste handelingen in het slachtproces heeft verricht maar duidelijk is dat een schaap en een geit nog tekenen van bewustzijn vertoonden terwijl de halsslagaders al waren aangesneden. Dat dit onvermijdelijk zou zijn kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009 mogen dieren uitsluitend worden gedood nadat zij zijn bedwelmd. Het is dus aan eiseres om te controleren of een dier buiten bewustzijn is voordat het wordt gedood. Kennelijk is in deze gevallen die controle niet (goed) uitgevoerd dan wel is daarop geen adequate actie ondernomen. Pas nadat de toezichthouders de medewerker op het schaap en de geit wezen, werd door die medewerker actie ondernomen.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus terecht vastgesteld dat eiseres de beboetbare feiten genoemd onder 2.2.1. en 3.2. heeft begaan en dat de overtredingen haar kunnen worden verweten.”
6.5
Het College onderschrijft wat de rechtbank heeft overwogen onder 6.2 tot en met 6.4 van de aangevallen uitspraak. In wat de slachterij heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om aan de bevindingen van de toezichthouder, zoals beschreven in de rapporten van bevindingen, te twijfelen. Ook volgt het College de slachterij niet in haar betoog dat de rapporten van bevindingen onvolledig zijn. De toezichthouders hebben namelijk in de rapporten van bevindingen voldoende gedetailleerd hun waarnemingen beschreven. Daarin hebben de toezichthouders geschreven dat zij bij de geit en het schaap meerdere tekenen van bewustzijn hebben waargenomen nadat de geit en het schaap waren bedwelmd en hun hals was doorgesneden. In het rapport van bevindingen 1 heeft de toezichthouder hierover geschreven dat hij zag dat de geit hem aankeek en hem volgde met zijn ogen. Ook zag de toezichthouder de geit knipperen met zijn ogen en dat de geit snel ritmisch ademhaalde. In het rapport van bevindingen 2 heeft de toezichthouder geschreven dat het schaap een oprichtreflex had en spontaan knipperde. Ook heeft de toezichthouder volgens het rapport van bevindingen 2 vastgesteld dat zowel het ooglidreflex als de corneareflex volledig aanwezig waren.
6.6
Het tweede beboetbare feit van boetebesluit 1 betreft het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten door personeel dat niet over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning, of lijden bij de dieren te veroorzaken. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank onder 7.1 van de aangevallen uitspraak dat, samengevat, de minister terecht heeft vastgesteld dat de slachterij deze overtreding heeft begaan en aan haar kan worden verweten. In het rapport van bevindingen 1 heeft de toezichthouder namelijk geschreven dat de snijder, nadat de toezichthouder hem erop had gewezen dat de geit tekenen van bewustzijn vertoonde na het bedwelmen, naar de geit toeliep en nogmaals de keel van de geit doorsneed in dezelfde wond die de geit al had. Daarnaast haalde de snijder met de hand eventuele bloedproppen weg uit de wondranden. De toezichthouder heeft in het rapport van bevindingen 1 geschreven dat beide handelingen bij een onvoldoende goed bedwelmde geit tot pijn lijden en dat de geit ernstig vermijdbaar lijden is berokkend. Dat de snijder zoals de slachterij heeft betoogt, beschikt over het vereiste certificaat om zijn werkzaamheden bekwaam te kunnen uitvoeren, doet er niet aan af dat de snijder met zijn handelwijze zoals beschreven in het rapport van bevindingen 1 bij deze geit ernstig vermijdbaar lijden heeft berokkend.
6.7
De eerste hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Hogerberoepsgrond 2: de overtredingen kunnen niet aan de slachterij worden verweten
7.1
Met de tweede hogerberoepsgrond voert de slachterij aan dat de minister op grond van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 niet aan haar heeft kunnen opleggen, omdat de overtredingen niet aan de slachterij kunnen worden verweten. Volgens de slachterij heeft zij alles in het werk gesteld om de geit en het schaap op de juiste wijze te bedwelmen en dat de dieren toch bij bewustzijn zijn gekomen, is een onverkwikkelijke situatie waaraan de slachterij niets kon doen.
7.2
Het College overweegt dat de minister, gelet op artikel 5:41 van de Awb, niet over de bevoegdheid beschikt om aan de slachterij een boete op te leggen als haar van de geconstateerde overtredingen geen verwijt treft. Zoals het College eerder heeft overwogen, waaronder in de uitspraak van 25 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:177) onder 5.2, hoeft het bestuursorgaan de verwijtbaarheid niet te bewijzen, maar mag deze veronderstellen als het daderschap vaststaat, mits tegenbewijs mogelijk is. Het is in dit geval dan ook aan de slachterij om aannemelijk te maken dat zij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de vastgestelde overtredingen te voorkomen.
7.3
Het College is van oordeel dat de slachterij hierin niet is geslaagd. Haar enkele stelling dat zij alles in het werk heeft gesteld om de geit en het schaap op de juiste wijze te bedwelmen en dat zij er niets aan kan doen dat de dieren bij bewustzijn zijn gekomen, is onvoldoende voor het oordeel dat zij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtredingen te voorkomen.
7.4
De tweede hogerberoepsgrond slaagt ook niet.
Hogerberoepsgrond 3: de eerdere waarschuwingen zijn ten onrechte gegeven
8.1
Deze hogerberoepsgrond heeft betrekking op de waarschuwing van 20 juli 2017 (waarschuwing 1) en de waarschuwing van 2 november 2017 (waarschuwing 2), die de minister op grond van het Specifiek interventiebeleid doden van gehouden dieren gelezen in combinatie met het Algemeen interventiebeleid heeft opgelegd voorafgaand aan het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2. De slachterij betwist dat zij de overtredingen heeft begaan waarvoor de minister de waarschuwing 1 en de waarschuwing 2 heeft gegeven. Bij haar beoordeling is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de slachterij zich door het lange tijdsverloop vanaf de twee waarschuwingen tot aan het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 niet meer goed kan verweren tegen die waarschuwingen. Daar komt bij dat de overtreding waarvoor waarschuwing 2 is gegeven, per 1 januari 2018 niet meer onder het verbod van artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd) valt, omdat die bepaling per die datum is gewijzigd. Als gevolg daarvan was de minister volgens de slachterij niet bevoegd de boetebesluiten te nemen.
Waarschuwing 1
8.2
De waarschuwing 1 is gebaseerd op het rapport van bevindingen van 15 juni 2017 (rapport van bevindingen 3), dat is opgesteld door een toezichthouder van de NVWA. Hierin heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Datum en tijdstip van de bevinding: 15 juni 2017 omstreeks 10:00 uur.
In het bedrijf aangesproken: de heer [naam 6] , functie: Bedrijfsleider
Tijdens mijn inspectie bevond ik mij ter hoogte van de fixatievoorziening die gebruikt wordt om schapen onbedwelmd te slachten. Ik zag daar dat er meerdere dieren in de fixatieapparatuur werden geplaatst terwijl de met verbloeding belaste persoon alleen het voorste dier kon verbloeden. Ik zag dat de andere gefixeerde de schapen spartelden en een verhoogde ademhaling hadden. Ik zag dat de met verbloeding belaste persoon niet gereed was al deze dieren zo snel mogelijk te verbloeden. Daarnaast zag ik dat de kop van de schapen niet werd gefixeerd waardoor de kop direct na het verbloeden tegen de randen van de fixatievoorziening sloeg. Door deze wijze van fixeren is het dier/de dieren (ernstig) vermijdbaar lijden berokkend.”
8.3
Op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 1099/2009 dient een bedrijfsexploitant ervoor te zorgen dat dieren pas in fixatieapparatuur worden geplaatst, waaronder apparatuur voor fixatie van de kop, wanneer de voor met bedwelming of verbloeding belaste persoon gereed is om het dier zo snel mogelijk te bedwelmen of verbloeden. Verder wordt op grond van artikel 2, aanhef en onder p, van Verordening 1099/2009 onder fixeren verstaan het toepassen op een dier van iedere methode die erop is gericht de bewegingen van het dier te beperken en het tegelijk vermijdbare pijn, vermijdbare angst of vermijdbare opwinding te besparen, om het doeltreffend bedwelmen en doden te vergemakkelijken. Op de zitting heeft de slachterij aan de hand van de door haar in het geding gebrachte foto van een schaap in de restrainer toegelicht dat als een schaap in de restrainer komt, het lijf van het schaap wordt omsloten en van de grond wordt opgetild. Gelet op deze toelichting van de slachterij is het College van oordeel dat er sprake is van fixeren in de zin van artikel 2, aanhef en onder p, van Verordening 1099/2009 op het moment dat een schaap in de restrainer geplaatst wordt en niet, zoals de slachterij op de zitting heeft betoogd, op het moment dat de kop van het schaap wordt vastgepakt ter fixatie. Ook heeft de slachterij op de zitting verklaard dat er meerdere schapen tegelijk in de restrainer worden geplaatst. In het rapport van bevindingen 3 is vermeld dat de toezichthouder zag dat er meerdere dieren in de fixatieapparatuur werden geplaatst. Tussen partijen is niet in geschil dat de toezichthouder daarmee doelt op de restrainer en dat de met verbloeding belaste persoon alleen het voorste dier kon verbloeden. Gelet daarop, heeft de minister buiten redelijke twijfel aangetoond dat de met verbloeding belaste persoon niet gereed was om de op hun beurt wachtende schapen in de restrainer zo snel mogelijk te verbloeden en dus dat de slachterij artikel 9, derde lid, van Verordening 1099/2009 heeft overtreden.
Waarschuwing 2
8.4
De waarschuwing 2 is gebaseerd op het rapport van bevindingen van 3 juli 2017 (rapport van bevindingen 4), dat is opgesteld door een toezichthouder van de NVWA. Daarin is vermeld dat de toezichthouder zag dat de met de halssnede belaste persoon tevens de persoon was die de handmatige fixatie uitvoerde. Op grond van artikel 5.9, eerste lid, van het Bhd gold ten tijde van de overtreding dat het toebrengen van de halssnede gebeurt met een vlijmscherp mes door een persoon die niet tevens belast is met het fixeren van de dieren. Voor twijfel aan de observatie van de toezichthouder is geen aanleiding. De minister heeft terecht vastgesteld dat sprake is van overtreding van artikel 5.9, eerste lid, van het Bhd, zoals dat luidde ten tijde van de gedraging.
8.5
De slachterij heeft er in hoger beroep op gewezen dat artikel 5.9, eerste lid, van het Bhd na de gedraging per 1 januari 2018 is gewijzigd en dat het vereiste dat het toebrengen van de halssnede gebeurt door een persoon die niet tevens is belast met het fixeren van de dieren niet meer wordt gesteld. Op grond van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb, van toepassing is, worden bij verandering van wetgeving de voor de verdachte meest gunstige bepalingen toegepast. De minister heeft erkend dat de wijziging van artikel 5.9, eerste lid, verband houdt met een gewijzigd inzicht omtrent de strafwaardigheid van de gedraging, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 september 2009, Scoppola tegen Italië (no. 2), nr. 10249/03 en het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6878). Volgens de slachterij betekent dit dat de minister niet bevoegd was om na waarschuwing 1 en de waarschuwing vanwege overtreding van deze bepaling (waarschuwing 2) tot boeteoplegging over te gaan.
8.6
De minister heeft bij de boeteoplegging het ten tijde van belang geldende Algemeen Interventiebeleid in acht genomen. Volgens dat beleid gaat de minister in geval van een klasse C overtreding, waarvan in dit geval sprake is, na twee keer waarschuwen over tot een corrigerende maatregel. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de gedragingen overtredingen vormden van genoemde bepalingen, zoals deze ten tijde van de gedraging luidden. De minister heeft daarvoor dan ook terecht twee waarschuwingen gegeven. Dat betekent dat is voldaan aan de voorwaarde voor boeteoplegging die in de minister zelf in zijn beleid heeft gesteld. Het College is met de minister van oordeel dat de veranderde regelgeving over de beboetbaarheid van de gedraging waarvoor waarschuwing 2 is gegeven, niet afdoet aan de bevoegdheid van de minister om een boete voor (nieuwe) overtredingen op te leggen. Er is namelijk geen sprake van veranderde regelgeving ten aanzien van het feit waarvoor betrokkene wordt beboet.
8.7
Verder heeft de slachterij over waarschuwing 2 aangevoerd dat het voor haar niet kenbaar was dat het een waarschuwing betrof, omdat de waarschuwing is opgenomen in een brief van 2 november 2017. In deze brief heeft de minister ook aan de slachterij kenbaar gemaakt dat de minister het voornemen had om de slachterij een boete op te leggen voor twee andere beboetbare feiten. Hierover heeft de rechtbank onder 8.7 van de aangevallen uitspraak overwogen dat het voor de slachterij redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de brief van 2 november 2017 zowel een voornemen bevatte om de slachterij een boete op te leggen voor twee beboetbare feiten als een schriftelijke waarschuwing voor een derde feit en dat dit duidelijk volgt uit de tekst en opbouw van de brief. Het College onderschrijft dit oordeel van de rechtbank.
8.8
Het College ziet tot slot niet in dat de slachterij zich door het lange tijdsverloop tussen de waarschuwingen en de boetebesluiten 1 en 2 niet meer adequaat kon verweren. De slachterij heeft namelijk na ongeveer één tot vier maanden na de constatering van de overtredingen door de toezichthouders rapporten van bevindingen ontvangen, waarin de bevindingen van de toezichthouders gedetailleerd zijn beschreven. In die rapporten staat verder vermeld dat de toezichthouders de overtreding dezelfde dag aan een medewerker van de slachterij hebben aangezegd. De slachterij had dus in een eerder stadium dan zij stelt tegenbewijs kunnen verzamelen, namelijk na de aanzegging of in ieder geval na de ontvangst van de rapporten.
8.9
Ook deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Hogerberoepsgrond 4: er is sprake van samenloop en de boetes moeten worden gematigd
9.1
Met de vierde hogerberoepsgrond voert de slachterij aan dat de minister met het boetebesluit 1 ten onrechte twee keer een boete heeft opgelegd, omdat er sprake is van samenloop.
9.2
De rechtbank heeft onder 9.1 van de aangevallen uitspraak overwogen dat de minister bij het boetebesluit 1 terecht geen samenloop heeft aangenomen, omdat het gaat om losstaande handelingen die ook afzonderlijk van elkaar kunnen worden begaan. Het College sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van twee aparte overtredingen.
9.3
Ten aanzien van de waarneming van de toezichthouder, zoals beschreven in het rapport van bevindingen 1, dat de geit een doorgesneden hals had en dat de geit hem aankeek, hem volgde met zijn ogen, knipperde met zijn ogen en snel ritmisch ademhaalde, is sprake van overtreding van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening 1099/2009. De geit was niet bewusteloos en gevoelloos tot hij werd gedood, als gevolg waarvan sprake was van onnodig lijden.
9.4
Ten aanzien van de waarneming van de toezichthouder, zoals beschreven in het rapport van bevindingen 1, dat de snijder geen corrigerende actie ging inzetten om een einde te maken aan het lijden van de geit en dat de snijder – nadat hij door de toezichthouder op het bewustzijn van deze geit is geattendeerd – naar de geit toeliep en nogmaals de keel van de geit doorsneed in dezelfde wond die de geit al had en dat de snijder daarnaast met de hand eventuele bloedproppen uit de wondranden weghaalde, is sprake van overtreding van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van Verordening 1099/2009.
9.5
Deze overtredingen betreffen afzonderlijke bepalingen en zijn ieder afzonderlijk beboetbaar. De minister heeft verder de hoogte van de afzonderlijke onderdelen van het boetebedrag afgestemd op iedere afzonderlijke overtreding. Het enkele feit dat beide overtredingen elkaar opvolgen of voortvloeien uit dezelfde gedragingen maakt het opleggen van een boete voor iedere afzonderlijke overtreding op zichzelf niet onevenredig (vergelijk de uitspraak van het College van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:122)).
9.6
Van een zodanige samenhang (ééndaadse samenloop) tussen de overtredingen dat er toch aanleiding is de boete te matigen, is naar het oordeel van het College geen sprake. De toestand van bewusteloosheid van de geit hield niet aan totdat de geit dood was. Daarmee was de eerste overtreding een feit. Uit het rapport van bevindingen 1 volgt dat de snijder de geit niet opnieuw heeft bedwelmd, maar de keel van de geit nogmaals heeft doorgesneden in dezelfde wond die de geit al had en daarnaast met de hand eventuele bloedproppen uit de wondranden heeft weggehaald. De toezichthouder heeft in het rapport van bevindingen 1 geschreven dat beide handelingen bij een onvoldoende goed bedwelmde geit tot pijn lijdt. Daarmee was de tweede overtreding een feit.
9.7
Gelet op het voorgaande slaagt ook deze hogerberoepsgrond niet.
Hoger beroepsgrond 5: overschrijding van de redelijke termijn
10.1
Tot slot voert de slachterij aan dat het totaalbedrag van de boete van het boetebesluit 1, hoewel in de bestuurlijke fase het totaalbedrag van de boete al is gematigd met 15% vanwege overschrijding van de redelijke behandeltermijn zoals bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aanvullend moet worden gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Ook de boete van het boetebesluit 2 moet worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze hogerberoepsgrond slaagt. In verband daarmee heeft het College de Staat als partij aangemerkt.
10.2
In een bestraffende zaak als deze geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase in beginsel een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
10.3
Wat het boetebesluit 1 betreft is de redelijke termijn begonnen met het voornemen tot boeteoplegging van 7 december 2018. Die termijn is overschreden na 7 december 2022. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. In de uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7) heeft het College onder 6.3 overwogen dat als de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden, het College handelt naar bevind van zaken. In deze zaak ziet het College aanleiding om aan te sluiten bij zijn rechtspraak dat bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met afgerond 32 maanden overschreden. Het College houdt rekening met de matiging van het totaalbedrag van de boete in de bestuurlijke fase met 15%, waardoor de boete aanvullend met 10% zal worden gematigd tot een bedrag van € 3.750,-.
10.4
Wat het boetebesluit 2 betreft is de redelijke termijn begonnen met het voornemen tot boeteoplegging van 10 september 2020. Die termijn is overschreden na 10 september 2024. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met afgerond 11 maanden overschreden. Het College zal de boete matigen met 10% tot een bedrag van € 2.250,-.
Slotsom
11.1
Vanwege de hiervoor bedoelde overschrijding van de redelijke termijn zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 betreft. Het College zal het boetebedrag van het boetebesluit 1 vaststellen op € 3.750,- en het boetebedrag van het boetebesluit 2 op € 2.250,- en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.
11.2
Nu de (verdere) overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij de rechter, zal het College de Staat tot vergoeding van de door de slachterij in hoger beroep in verband daarmee gemaakte proceskosten veroordelen. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (één punt voor het indienen van het verzoek om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).
11.3
Verder zal het College de Staat opdragen het griffierecht in hoger beroep (€ 584,-) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de slachterij tegen de bestreden besluiten in zoverre gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2, alleen voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
- herroept het boetebesluit 1 en het boetebesluit 2 in zoverre en stelt de boetes vast op respectievelijk € 3.750,- en € 2.250,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van de slachterij tot een bedrag van € 453,50;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 584,- aan de slachterij te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van
mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.
w.g. D. Brugman w.g. D.L. van Hal-Vermeer

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
Artikel 2, aanhef en onder p
Definities
Aanhef en onder p:
„fixeren”: het toepassen op een dier van iedere methode die erop is gericht de bewegingen van het dier te beperken en het tegelijk vermijdbare pijn, vermijdbare angst of vermijdbare opwinding te besparen, teneinde het doeltreffend bedwelmen en doden te vergemakkelijken;
[…]
Artikel 3, eerste en derde lid
Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten
1. Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
[…]
3. Voorzieningen voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden zodanig ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt, dat de naleving van de verplichtingen in de leden 1 en 2 overeenkomstig het verwachte activiteitenniveau het hele jaar door gewaarborgd is.
Artikel 4, eerste lid
Verdovingsmethoden
1. Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.
De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben (hierna „eenvoudige bedwelming” genoemd), worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.
[…]
Artikel 7, eerste lid
Vakbekwaamheidsniveau en getuigschrift van vakbekwaamheid
1. Het doden van dieren en de daarmee verband houdende activiteiten mogen uitsluitend worden uitgevoerd door personeel dat over het passende vakbekwaamheidsniveau beschikt om dit te kunnen doen zonder enige vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bij de dieren te veroorzaken.
[…]
Wet dieren
Artikel 6.2, eerste lid.
Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Besluit houders van dieren
Artikel 5.8
(tot 1 juli 2024)
1. Runderen worden gefixeerd door middel van een toestel dat is voorzien van een tijd-mechanisme dat gedurende 45 seconden na het bedienen daarvan, de opheffing van de fixatie onmogelijk maakt; dit mechanisme wordt onmiddellijk na het toebrengen van de halssnede in werking gesteld.
2. Na het toebrengen van de halssnede blijven schapen en geiten gedurende ten minste dertig seconden gefixeerd in de positie die de dieren innamen op het moment van het toebrengen van de halssnede.
Artikel 5.9, eerste lid
(tot 1 januari 2018)
Het toebrengen van de halssnede gebeurt met een vlijmscherp mes door een
persoon die niet tevens belast is met het fixeren van de dieren.
Artikel 5.9, eerste lid
(vanaf 1 januari 2018)
Het toebrengen van de halssnede geschiedt met een mes dat te allen tijde zeer scherp en gaaf is.
Regeling houders van dieren
Artikel 5.8
Als voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de artikelen 3, 4, eerste en vierde lid, 5, eerste en tweede lid, 6, eerste en tweede lid, 7, 8, 9, 12, 14, eerste en tweede lid, 15, eerste, tweede en derde lid, 16, eerste tot en met vierde lid, 17, 19, 21, zesde lid, 24 en 28, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1099/2009.
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c
Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
[…]
c. categorie 3: € 2500;
[…]

Voetnoten

1.Bijlage 4 bij Toezicht op welzijn van hoefdieren en gekweekt wild in slachthuizen.
2.Indicators used in livestock to assess unconsciousness after stunning: a review’, M.T.W. Verhoeven e.a. (2015).