Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2025 in de zaken tussen
Maatschap [naam 1] te [woonplaats] (maatschap)
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Procesverloop
Overwegingen
- de verplichting de mestopslag (en/of de opslag van kuilvoer) te onderhouden en maatregelen te nemen om te voorkomen dat verontreiniging ontstaat door het weglekken van vloeistoffen met mest (en opgeslagen plantaardige materialen), zoals onder meer neergelegd in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling Milieubeheer (Activiteitenregeling). De minister had daarvoor aanvankelijk een korting van 20% opgelegd omdat hij uitging van opzet, maar heeft die korting in het gewijzigde bestreden besluit 1 vastgesteld op 3%, omdat hij bij nader inzien uitgaat van nalatigheid;
De maatschap stelt zich op het standpunt dat de minister in het gewijzigde bestreden besluit 1 ten onrechte niet de integrale kosten van bezwaar heeft vergoed. Volgens haar was van meet af aan duidelijk dat het bestreden besluit 1 niet kon worden gehandhaafd omdat de minister zich niet op het inspectieverslag had mogen baseren. Het College volgt de maatschap hierin niet, maar onderschrijft het standpunt van de minister in het gewijzigde bestreden besluit 1 dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van de het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het gewijzigde bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt de minister op om binnen vier weken na deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2022 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de minister op om het betaalde griffierecht van € 730,- (2 x € 365,-) aan de maatschap te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 2.517,50;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.500,- aan de maatschap voor immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van de maatschap voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 453,50;
- wijst af het meer of anders verzochte.
mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.