ECLI:NL:CBB:2025:542

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/561 en 23/1314
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-subsidies en herberekening uitbetalingen door de minister van Landbouw

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 september 2025, met zaaknummers 23/561 en 23/1314, wordt de randvoorwaardenkorting van 5% op de GLB-subsidies voor 2021 van een maatschap beoordeeld. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had eerder een korting van 25% opgelegd wegens niet-naleving van randvoorwaarden op het gebied van milieu, dierenwelzijn en gezondheid. De maatschap had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De minister heeft in een gewijzigd besluit de korting verlaagd naar 5%, maar de maatschap was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College oordeelt dat de minister terecht de randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld, maar dat de herberekening van de uitbetalingen onjuist was. De maatschap heeft recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College vernietigt het besluit van de minister over de herberekening en draagt hem op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade aan de maatschap.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/561 en 23/1314

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2025 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] te [woonplaats] (maatschap)

(gemachtigde: mr. A.E. Noordhuis)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)

Procesverloop

23/561
Met het besluit van 28 juni 2022 heeft de minister een randvoorwaardenkorting van 25% opgelegd op alle subsidies die de maatschap op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) voor 2021 heeft aangevraagd.
Met het besluit van 12 januari 2023 (bestreden besluit 1) heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
23/1314
Met het besluit van 14 oktober 2022 heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling voor 2021 van de maatschap vanwege de opgelegde randvoorwaardenkorting van 25% herberekend, opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de maatschap teruggevorderd.
Met het besluit van 1 mei 2023 (bestreden besluit 2) heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Met het besluit van 23 april 2025 (gewijzigde bestreden besluit 1) heeft de minister het bestreden besluit 1 gewijzigd en, met herroeping van het besluit van 28 juni 2022 en vergoeding van bezwaarkosten, de randvoorwaardenkorting voor 2021 vastgesteld op 5%.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zitting was op 1 mei 2025. Daar waren de gemachtigden van partijen en voor de maatschap ook [naam 2] ( [naam 2] ) en voor de minister ook [naam 3] aanwezig.
De maatschap heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De minister heeft met een besluit van 29 november 2021 de subsidies van de maatschap op grond van het GLB voor 2021 vastgesteld op € 149.286,39.
1.2
In het kader van de zogenoemde 1% Cross Compliance controle (inhoudend dat minimaal 1% van de landbouwers die in 2021 GLB-subsidies hebben aangevraagd, gecontroleerd wordt op naleving van de voorwaarden in het kader van de aanvraag om Europese inkomenssteun) hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), onder wie [naam 3] voornoemd, op 6 oktober 2021 het bedrijf van de maatschap bezocht. Volgens het daarvan opgemaakte inspectieverslag hebben zij onder meer geconstateerd dat mestvocht van een mestopslag via een kort geleden dichtgemaakt gootje naar de naastgelegen sloot was gelopen. Ze hebben ook geconstateerd dat het strooisel in een deel van de overdekte uitloop naast de kippenstal nat en blubberig was en dat twee kippen daarin vastzaten en dat daar ook twee dode kippen lagen. Verder hebben zij geconstateerd dat de registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet goed was bijgehouden.
1.3
De toezichthouders hebben over hun bevindingen ten aanzien van de mestopslag contact opgenomen met het Waterschap [naam 4] . Op 15 oktober 2021 hebben twee toezichthouders van het waterschap de mestopslag bezocht. In een brief van 25 oktober 2021, die als bijlage deel uitmaakt van het inspectieverslag van de NVWA, heeft het waterschap aan de maatschap meegedeeld dat er ten tijde van het bezoek sprake was van een overtreding. Er werd mestvocht en/of verontreinigd hemelwater geloosd vanaf de tijdelijke mestopslag in het naastgelegen oppervlaktewater. De opslag van vaste mest op het verharde terrein was niet voorzien van een opvangvoorziening voor vrijkomende vloeistoffen. In de brief staat verder dat het waterschap geen verdere straf- of bestuursrechtelijke maatregelen neemt, omdat bij een nadere controle op 16 oktober 2021 is vastgesteld dat de maatschap direct is overgegaan tot het uitvoeren van afgesproken maatregelen.
1.4
De minister is op grond van het inspectieverslag tot de conclusie gekomen dat de maatschap in 2021 de volgende randvoorwaarden op het gebied van respectievelijk ‘Milieu’, ‘Dierenwelzijn’ en ‘Gezondheid’ niet heeft nageleefd:
- de verplichting de mestopslag (en/of de opslag van kuilvoer) te onderhouden en maatregelen te nemen om te voorkomen dat verontreiniging ontstaat door het weglekken van vloeistoffen met mest (en opgeslagen plantaardige materialen), zoals onder meer neergelegd in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling Milieubeheer (Activiteitenregeling). De minister had daarvoor aanvankelijk een korting van 20% opgelegd omdat hij uitging van opzet, maar heeft die korting in het gewijzigde bestreden besluit 1 vastgesteld op 3%, omdat hij bij nader inzien uitgaat van nalatigheid;
- de in artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren neergelegde verplichting behuizingen waarin een dier verblijft en de inrichting voor de beschutting van dieren zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt. De minister heeft daarvoor, uitgaande van nalatigheid, een korting opgelegd van 3%;
- de verplichting om als exploitant van een levensmiddelenbedrijf een registratie bij te houden van alle gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en van biociden, als neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 en Bijlage I, deel A, onder III, onder 9a en 9c van die verordening. De minister heeft daarvoor, uitgaande van nalatigheid, een korting opgelegd van 3%.
1.5
Met het gewijzigde bestreden besluit 1 heeft de minister voor het niet naleven van de onder 1.4 vermelde randvoorwaarden een totale korting van 5% vastgesteld op de GLB-subsidies voor 2021 van de maatschap. Met een begeleidende e-mail van 23 april 2025 heeft de minister de maatschap en het College bericht dat de randvoorwaardenkorting voor 2021 van 5% ongeveer € 7.464,32 zal bedragen en dat de maatschap een nabetaling van ruim € 29.850,- en wettelijke rente zal ontvangen. De minister had dit ten tijde van de zitting nog niet in een besluit neergelegd.
1.6
De maatschap is het niet eens met de (verlaagde) randvoorwaardenkorting. Op de standpunten van partijen wordt bij de beoordeling nader ingegaan.
Omvang van het geschil
2 Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege ook betrekking op het gewijzigde bestreden besluit 1. Gesteld noch gebleken is dat de maatschap nog belang heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het oorspronkelijke bestreden besluit 1. Het College zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Formele gebreken
3 Het College zal eerst beoordelen of sprake is van formele gebreken of onrechtmatigheden in de besluitvorming in beide zaken, zoals gesteld door de maatschap.
3.1
Volgens de maatschap heeft de minister ten onrechte apart beslist over (eerst) de randvoorwaardenkorting en (vervolgens) de herberekening en terugvordering van betalingen voor 2021, waardoor zij meerdere procedures heeft moeten voeren. Dit betoog slaagt niet. De oplegging van een administratieve sanctie in de vorm van een randvoorwaardenkorting in procenten is, anders dan de maatschap meent, op rechtsgevolg gericht en is dus een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Er is geen rechtsregel waaruit volgt dat de minister dat besluit niet afzonderlijk van het besluit tot herberekening en terugvordering had mogen nemen. Van misbruik van recht of schending van een beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake.
3.2
De maatschap betoogt dat de minister het NVWA-onderzoek niet als basis voor zijn besluitvorming had mogen gebruiken. Dat de maatschap is geselecteerd voor de steekproef die tot de controle heeft geleid is onrechtmatig omdat de NVWA gebruik maakt van risicoprofilering, terwijl de keuze voor de te onderzoeken landbouwbedrijven willekeurig moet zijn. Daarin kan de maatschap niet worden gevolgd. Op grond van artikel 59, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) en artikel 69 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) mag namelijk voor (een deel van) de steekproef een op een risicoanalyse gebaseerde selectie van landbouwbedrijven worden gemaakt. De stelling van de maatschap dat zij is geselecteerd omdat zij een gemengd bedrijf (akkerbouw en pluimvee) heeft, kan de maatschap al niet baten omdat zij deze stelling niet heeft onderbouwd. Het betoog slaagt niet.
3.3
De maatschap betoogt verder dat het inspectieverslag van de NVWA onbetrouwbaar is, omdat daarvan twee versies zijn, die beide niet zijn ondertekend. Dit betoog slaagt ook niet. De bij de controle betrokken toezichthouder [naam 3] heeft ter zitting verklaard dat het verslag – waaronder zijn naam staat – door hem is opgesteld in samenwerking met zijn collega [naam 5] , met wie hij de controle heeft verricht. [naam 3] heeft toegelicht dat bij de collegiale beoordeling van het verslag per abuis twee versies in omloop zijn geraakt, waarbij het enige inhoudelijke verschil is dat in één versie een opmerking van een broer van [naam 2] ontbreekt. Aan de maatschap kan worden toegegeven - de minister heeft dat ter zitting ook erkend - dat een en ander slordig is. De maatschap heeft desgevraagd ter zitting echter geen redenen genoemd om aan de toelichting van [naam 3] te twijfelen en zij heeft de in het verslag vermelde waarnemingen, inclusief de hiervoor bedoelde opmerking, niet betwist. Het College ziet daarom geen reden om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van het inspectieverslag te twijfelen. De minister heeft daarvan dan ook mogen uitgaan.
3.4
De maatschap betoogt dat het besluit van 29 november 2021 aan oplegging van de randvoorwaardenkorting en herberekening in de weg staat, omdat met dat besluit de GLB-subsidies voor 2021 zonder voorbehoud zijn vastgesteld, terwijl de bevindingen uit het inspectieverslag toen al bij de minister bekend waren. Volgens de maatschap is daarom sprake van strijd met artikel 4:49 van de Awb en diverse beginselen van behoorlijk bestuur. Het College overweegt hierover als volgt.
3.4.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening 1306/2013 is de betaling van het volledige bedrag van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen over een goede landbouw- en milieuconditie.
Als de landbouwer de randvoorwaarden niet naleeft, krijgt hij een administratieve sanctie opgelegd. Op grond van de artikelen 97 en 99 van Verordening 1306/2013 wordt de administratieve sanctie opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de rechtstreekse betalingen die zijn toegekend of moeten worden toegekend in het kalenderjaar waarin de voorwaarden niet zijn nageleefd (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 27 januari 2021, De Ruiter (ECLI:EU:C:2021:71)). In artikel 4.8 van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de minister de sancties, bedoeld in artikel 91, eerste lid, van Verordening 1306/2013 vaststelt overeenkomstig de artikelen 97 en 99 van Verordening 1306/2013.
3.4.2
De grondslag voor de toepassing van de randvoorwaardenkorting wordt aldus gevormd door (dwingende) bepalingen van Unierecht. Anders dan de maatschap stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de toepassing overeenkomstig die bepalingen strijd oplevert met het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel. Omdat op grond van die bepalingen bij een geconstateerde niet-naleving van randvoorwaarden het steunbedrag moet worden gekort (of ingetrokken), kan het beroep van de maatschap op het nationale vertrouwensbeginsel en het daaraan verwante nationale rechtszekerheidsbeginsel evenmin slagen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan het vertrouwensbeginsel niet worden aangevoerd tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling en kan een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale instantie bij een ondernemer niet het gewettigde vertrouwen wekken dat hij een behandeling kan genieten die in strijd is met het Unierecht (zie de uitspraak van het College van 11 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:162) onder 4.15, met de daar genoemde rechtspraak). Verder is de subsidietitel, waartoe artikel 4:49 van de Awb behoort, hier niet van toepassing (zie de uitspraak van het College van 1 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:672, onder 4.3)). Gelet op het voorgaande is van misbruik van recht evenmin sprake. Het onder 3.4 weergegeven betoog van de maatschap treft daarom geen doel.
Niet-naleving randvoorwaarden en hoogte van de korting (gewijzigd bestreden besluit 1)
4 Het College zal hierna beoordelen of de minister met het gewijzigde bestreden besluit 1 terecht een korting van 5% op de GLB-subsidies voor 2021 heeft opgelegd.
Mestopslag
4.1
Met betrekking tot de randvoorwaarde op het gebied van milieu, specifiek de verplichting om te voorkomen dat verontreiniging ontstaat door het weglekken van vloeistoffen met mest, overweegt het College als volgt.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf de mestopslag mestvocht in het naastgelegen oppervlaktewater terecht is gekomen. De maatschap betoogt dat dit niet betekent dat zij artikel 3.65 van de Activiteitenregeling niet heeft nageleefd. Volgens haar is dat artikel niet van toepassing op haar mesthoop, nu die korter dan twee weken lag op verharde grond, waarvoor zij bovendien geen uitbetalingen heeft aangevraagd. Dit betoog slaagt gelet op het navolgende niet.
4.3
De maatschap gaat bij haar betoog uit van het bepaalde in artikel 3.65, tweede lid, van de Activiteitenregeling. Het College volgt de minister echter in zijn standpunt dat in dit geval artikel 3.65, vijfde lid, van de Activiteitenregeling van toepassing is. Daarin is kort gezegd bepaald dat bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening, vloeistoffen worden opgevangen in een opslagvoorziening die zodanig is aangelegd dat de vloeistof naar deze voorziening stroomt. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2012, nr. 21101) volgt dat het doel van die bepaling (onder meer) is te voorkomen dat vloeistoffen van agrarische bedrijfsstoffen kunnen afstromen naar een oppervlaktewater. Zoals uit het inspectieverslag en de daarin opgenomen bevindingen van het Waterschap volgt, voldeed de maatschap ten tijde van de controles op 6 en 15 oktober 2021 daar niet aan, omdat de opslag op het verharde terrein – dat zij volgens luchtfoto’s uit eerdere jaren en informatie van het Waterschap al langere tijd voor mestopslag gebruikte - niet voorzien was van een dergelijke opvangvoorziening. Daarom heeft zij de randvoorwaarde van artikel 3.65 van de Activiteitenregeling niet nageleefd.
4.4
Uit het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 91 van Verordening 1306/2013 volgt dat een korting kan worden opgelegd als de niet-naleving rechtstreeks aan de begunstigde, in dit geval de maatschap, kan worden toegeschreven, en er aan één of beide van de volgende voorwaarden is voldaan: a) de niet-naleving houdt verband met de landbouwactiviteiten van de begunstigde; b) het gaat om het areaal van het bedrijf van de begunstigde. Niet in geschil is dat de maatschap verantwoordelijk is voor de mestopslag en dat die verband houdt met haar landbouwactiviteiten als hiervoor bedoeld onder a). Dat is voldoende voor het aan de maatschap mogen opleggen van een randvoorwaardenkorting.
4.5
Uit artikel 39, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat wanneer een niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, in de regel een verlaging (korting) van 3% wordt toegepast. De minister kan - op basis van de in artikel 38 van Verordening 640/2014 genoemde criteria - besluiten om de korting te verlagen tot 1%, wat de maatschap ter zitting heeft bepleit. Volgens de maatschap was overvloedige regenval de oorzaak van de geconstateerde overloop van mestvocht naar de sloot en is sprake van een incident, waardoor de overtreding minder zwaar is. Zij gaat daarmee echter eraan voorbij dat de opslagvoorziening juist is bedoeld om overloop naar oppervlaktewater te voorkomen (zie de uitspraak van het College van 3 september 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:621)). Het College volgt de minister dan ook in zijn standpunt dat hij de korting niet tot 1% hoefde te verlagen, gelet op de ernst van de mogelijke gevolgen van de niet-naleving, te weten het risico van verontreiniging van oppervlaktewater met nitraten uit mest. Vaststaat dat dat risico zich heeft verwezenlijkt. De minister heeft de korting daarom mogen vaststellen op 3%. Dat het waterschap heeft volstaan met een waarschuwing, maakt het voorgaande niet anders.
Huisvesting kippen
5.1
Met betrekking tot de randvoorwaarde op het gebied van dierenwelzijn, te weten de staat van huisvesting van de kippen, overweegt het College als volgt.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat op 6 oktober 2021 een deel van het strooisel in de overdekte uitloop bij de kippenstal nat en blubberig was en dat de toezichthouders hebben geconstateerd dat twee kippen daarin vastgezogen waren en niet weg konden komen. In wat de maatschap heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om aan die constatering te twijfelen. Zoals de minister heeft toegelicht, kan het vastzitten of het proberen los te komen bij de dieren pijn of letsel veroorzaken. De maatschap had dit risico kunnen voorkomen door de lekke dakgoot van het kippenverblijf te repareren of de blubber op te ruimen. Dat de kippen mogelijk naar de uitloop zijn gevlucht na door een roofdier te zijn opgejaagd en dat zij daardoor gestrest waren, zoals de maatschap heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders. De minister is daarom terecht ervan uitgegaan dat de maatschap artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren niet heeft nageleefd.
5.3
De minister heeft voor deze niet-naleving een korting van 3% mogen opleggen. Het betoog van de maatschap dat het slechts om enkele kippen gaat, terwijl zij er 40.000 heeft, dat de maatschap gecertificeerd is voor de wijze waarop zij haar kippen houdt en dat zij heel goed voor de kippen zorgt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het kortingspercentage had moeten verlagen. De niet nageleefde randvoorwaarde gaat in dit geval over de staat van huisvesting (hier een inrichting voor beschutting) die zodanig moet zijn dat voor ieder dier wordt voorkomen dat letsel of pijn wordt veroorzaakt. De omvang van het bedrijf en wat de maatschap verder aanvoert, doet daarom niet af aan de ernst van de niet-naleving van de randvoorwaarde en de gevolgen daarvan.
Registratie van gewasbeschermingsmiddelen
6.1
Met betrekking tot de randvoorwaarde op het gebied van gezondheid, te weten de registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, overweegt het College als volgt.
6.2
Tussen partijen staat vast dat de maatschap de registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op haar bedrijf in 2021 niet volledig heeft bijgehouden. Het gaat in totaal om 19 bespuitingen, waarvan een deel helemaal niet is geregistreerd en van een ander deel de hoeveelheid van het gebruikte middel niet juist is geregistreerd.
6.3
De maatschap voert aan dat de constateringen van de NVWA zijn terug te voeren op het niet registreren van telkens hoogstens één spuitbeurt op een totaal van enige honderden spuitbeurten op de verschillende gewassen en percelen. De minister tilt daar te zwaar aan. De controle had veel weg van een stiptheidsactie. In relatie tot de bedrijfsgrootte van de maatschap is een korting van 3% voor relatief lichte verzuimen onevenredig. De maatschap wijst daarbij erop dat de voorschriften betrekking hebben op levensmiddelen, terwijl zij in 2021 op een groot deel van haar grond pootaardappelen teelde, wat geen levensmiddelen zijn.
6.4
Het College volgt de minister in zijn standpunt dat de maatschap de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven om een registratie bij te houden van alle gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en van biociden had moeten naleven en dat de maatschap dat niet heeft gedaan. Deze verplichting volgt uit artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 en Bijlage I, deel A, onder III, onder 9a en 9c. De verplichting geldt voor de maatschap omdat zij een levensmiddelenbedrijf exploiteert als bedoeld in artikel 3, tweede en derde lid, van Verordening 178/2002. Zij bestrijdt immers niet dat zij met de teelt van diverse gewassen actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen.
6.5
De minister heeft voor deze niet-naleving een standaardkorting van 3% mogen opleggen. De minister heeft in de bedrijfsgrootte van de maatschap, anders dan de maatschap bepleit, geen aanleiding hoeven zien om een lagere korting vast te stellen, omdat de bedrijfsgrootte als zodanig niet afdoet aan de ernst van de overtreding en de eventuele gevolgen daarvan.
Tussenconclusie
7 Het College beantwoordt de hiervoor onder 4 vermelde vraag bevestigend. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de maatschap in 2021 drie randvoorwaarden niet heeft nageleefd en heeft daarvoor drie keer een korting van 3% mogen vaststellen. Uit de rekenregels van artikel 74, eerste lid, van Verordening 809/2014 volgt dat die percentages bij elkaar worden opgeteld tot een maximum van 5%. Op grond van 73, vierde lid, van die Verordening (en artikel 99, eerste lid, van Verordening 1306/2013), wordt de sanctie toegepast op het totale bedrag van de in de in artikel 92 van Verordening 1306/2013 bedoelde betalingen. Anders dan de maatschap wenst, is er geen ruimte om de korting uit te splitsen naar verschillende bedrijfsactiviteiten dan wel naar verschillende soorten betalingen. De minister heeft daarom over het jaar 2021 terecht een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 5% op alle GLB-subsidies van de maatschap.
Vergoeding kosten in bezwaar
8
De maatschap stelt zich op het standpunt dat de minister in het gewijzigde bestreden besluit 1 ten onrechte niet de integrale kosten van bezwaar heeft vergoed. Volgens haar was van meet af aan duidelijk dat het bestreden besluit 1 niet kon worden gehandhaafd omdat de minister zich niet op het inspectieverslag had mogen baseren. Het College volgt de maatschap hierin niet, maar onderschrijft het standpunt van de minister in het gewijzigde bestreden besluit 1 dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van de het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Conclusie gewijzigd bestreden besluit 1
9 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het gewijzigde bestreden besluit 1 ongegrond is.
Bestreden besluit 2
10.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 waarmee de uitbetalingen voor 2021 zijn herberekend vanwege de randvoorwaardenkorting van 25% is gegrond, omdat het gehanteerde kortingspercentage onjuist is.
10.2
Het College zal dat besluit vernietigen en bepalen dat de minister, voor zover hij dat inmiddels nog niet heeft gedaan, binnen vier weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt, met bepalingen over vergoeding van kosten in bezwaar.
Proceskosten
11 Het College ziet vanwege de wijziging van het bestreden besluit 1 en de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2, in beide zaken aanleiding om te bepalen dat de minister het betaalde griffierecht aan de maatschap vergoedt en om de minister te veroordelen in de proceskosten van de maatschap. Voor een integrale proceskostenvergoeding, waar de maatschap om verzoekt, is geen aanleiding. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is geen sprake. Het College stelt de proceskosten op grond van het Bpb vast op € 2.267,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting over het gewijzigde bestreden besluit 1, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 907,-). Hierbij gaat het College uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De gevraagde verletkosten van [naam 2] (5 x € 50,- = € 250,-) zal het College toewijzen omdat de minister deze kosten niet heeft betwist. De reiskosten van de gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze al zijn begrepen in de vergoeding voor de rechtsbijstand. In totaal moet de minister een bedrag van € 2.517,50 (€ 2.267,50 + € 250,-) aan proceskosten in beroep vergoeden aan de vennootschap.
Overschrijding redelijke termijn
12.1
De maatschap heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 6 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.2
In zaken als hier aan de orde geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Uitgangspunt voor de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
12.3
In dit geval is sprake van twee samenhangende zaken van één belanghebbende die in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Om de mate van overschrijding van de redelijke termijn te bepalen wordt gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) onder 3.10.2). Dat is hier de datum waarop de minister het bezwaarschrift tegen het besluit van 28 juni 2022 inzake de randvoorwaardenkorting heeft ontvangen, namelijk 27 juli 2022. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn van twee jaar met een jaar en ruim twee maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.
12.4
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar in beide zaken minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat de maatschap recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan de maatschap.
12.5
Nu de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt door de duur van de behandeling bij het College, zal de Staat ook worden veroordeeld in de door de maatschap gemaakte proceskosten voor het doen van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).

Beslissing

Het College:
23/561
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het gewijzigde bestreden besluit 1 ongegrond;
23/1314
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt dat besluit;
  • draagt de minister op om binnen vier weken na deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2022 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
beide zaken
  • draagt de minister op om het betaalde griffierecht van € 730,- (2 x € 365,-) aan de maatschap te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de maatschap tot een bedrag van € 2.517,50;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 1.500,- aan de maatschap voor immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van de maatschap voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 453,50;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. C.T. Aalbers en
mr. B.J. van de Griend, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
w.g. H.L. van der Beek de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen