ECLI:NL:CBB:2025:585

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
21/915
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een loonbedrijf en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, en de Staat der Nederlanden. Het loonbedrijf had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een bestuursdwangbesluit van de minister, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. Het loonbedrijf heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar werd afgewezen. Tijdens de zitting op 26 september 2025 werd een schikking getroffen, waarbij het loonbedrijf zijn beroep in een andere zaak introk en alleen nog schadevergoeding vroeg wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het College oordeelde dat de behandeling van het bezwaar en beroep in totaal zes jaren en negen maanden had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met vier jaren en negen maanden betekende. De redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep is doorgaans twee jaar. Het College heeft vastgesteld dat een vergoeding van immateriële schade van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan gepast is. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 5.000,-, waarvan het College de minister en de Staat veroordeelde tot respectievelijk € 4.298,- en € 702,- aan het loonbedrijf.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft geen aanleiding gezien tot een kostenveroordeling, aangezien de schikking ook betrekking had op de proceskosten van het loonbedrijf.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/915

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2025 in de zaak tussen

[naam 1], handelend onder de naam
[naam 2], te [woonplaats] (loonbedrijf)
(gemachtigde: mr. J.G. de Wit)
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. A.M.H. van de Wal en mr. B.M. Kleijs)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Met het besluit van 18 januari 2019 (bestuursdwangbesluit I) heeft de minister aan het loonbedrijf een last onder bestuursdwang opgelegd. Met het besluit van 11 februari 2019 heeft de minister die last ingetrokken een en nieuwe last onder bestuursdwang opgelegd (bestuursdwangbesluit II).
Met het bestreden besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van het loonbedrijf tegen bestuursdwangbesluit I niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen bestuursdwangbesluit II ongegrond verklaard.
Het loonbedrijf heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft met het besluit van 13 september 2023 (herziene besluit) opnieuw beslist op de bezwaren van het loonbedrijf.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 september 2025. Tijdens deze zitting is ook het beroep van het loonbedrijf met zaaknummer 21/820 behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden, [naam 1] , en [naam 3] , [naam 4] , en [naam 5] , namens de minister.
Het loonbedrijf en de minister hebben op de zitting een schikking getroffen. Hierop heeft het loonbedrijf zijn beroep in de zaak 21/820 ingetrokken. In zaak 21/915 heeft het loonbedrijf alleen nog gevraagd om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2 De redelijke termijn begint op de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en eindigt op de dag van deze uitspraak. Het bezwaarschrift dateert van 28 februari 2019, zodat het bezwaar en beroep in totaal afgerond zes jaren en negen maanden heeft geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn met vier jaren en negen maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 5.000,-.
3 De behandeling van de bezwaren tot aan het herziene besluit heeft afgerond 55 maanden geduurd en het College heeft desgevraagd de behandeling van het beroep aangehouden zodat de minister de bezwaarfase kon overdoen. Die vertraging komt voor rekening van de minister en maakt de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase (afgerond) 49 maanden en in beroep (afgerond) acht maanden. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan het loonbedrijf van € 4.298,- (49/57 deel van € 5.000,-), de Staat tot € 702,- (8/57 deel van € 5.000,-).
4 Nu de schikking tussen het loonbedrijf en de minister mede ziet op de vergoeding van de door het loonbedrijf gemaakte proceskosten, ziet het College geen aanleiding tot een kostenveroordeling.

Beslissing

Het College:
- veroordeelt de minister tot betaling aan het loonbedrijf van een vergoeding van
immateriële schade ter hoogte van € 4.298,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan het loonbedrijf van een vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 702,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. H.S.J. Albers en mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 november 2025.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems