In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 november 2025 uitspraak gedaan in het beroep van een taxichauffeur tegen de intrekking van zijn chauffeurskaart. De intrekking vond plaats op basis van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten, omdat de taxichauffeur niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) had overgelegd. De aanleiding voor de intrekking was een proces-verbaal van de politie waarin werd vermeld dat de taxichauffeur op 22 november 2023 was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van cannabis. Uit bloedonderzoek bleek dat de taxichauffeur een te hoog gehalte aan THC in zijn bloed had, wat zijn rijvaardigheid kon beïnvloeden.
De minister van Infrastructuur en Waterstaat had de chauffeurskaart van de taxichauffeur op 10 april 2024 ingetrokken, nadat hij geen nieuwe VOG had ingediend. De taxichauffeur stelde dat de intrekking onterecht was, omdat hij niet onder invloed van cannabis had gereden, maar dit had gebruikt nadat hij uit de auto was gestapt. Het College oordeelde echter dat de minister op basis van de bevindingen in het proces-verbaal en de resultaten van het bloedonderzoek het vermoeden had dat de taxichauffeur niet voldeed aan de eisen voor het afgeven van een VOG. Het College concludeerde dat de intrekking van de chauffeurskaart niet onrechtmatig was en dat de minister het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar terecht had afgewezen.
De uitspraak benadrukt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van bevindingen in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, tenzij er voldoende grond is om aan die bevindingen te twijfelen. De taxichauffeur had niet voldoende bewijs geleverd om de juistheid van het proces-verbaal te betwisten. Het College verklaarde het beroep ongegrond en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.