ECLI:NL:CBB:2025:626

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
24/855
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nihilstelling van een subsidie voor een warmtepomp op basis van onjuiste gegevens verstrekt door de onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Klimaat en Groene Groei. De onderneming had een subsidie aangevraagd voor de aanschaf van een warmtepomp, maar de minister stelde deze subsidie op nihil vast omdat de onderneming onjuiste gegevens had verstrekt. De minister concludeerde dat de onderneming de aankoopverplichting al op 7 september 2023 was aangegaan, terwijl de subsidieaanvraag pas op 21 september 2023 was ingediend. Dit leidde tot de conclusie dat niet was voldaan aan het vereiste van stimulerend effect, zoals voorgeschreven in de Europese regelgeving en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies.

De onderneming betwistte de nihilstelling en stelde dat er wel degelijk sprake was van een stimulerend effect, omdat de subsidie haar had aangespoord om in de warmtepomp te investeren. De onderneming voerde aan dat zij pas op 4 december 2023 een definitieve opdracht had gegeven aan het installatiebedrijf, maar het College oordeelde dat de aankoopverplichting al eerder was aangegaan. De minister had, indien hij op de hoogte was geweest van de werkelijke aankoopdatum, de subsidieaanvraag moeten afwijzen.

Het College concludeerde dat de minister bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen en dat de onderneming niet had bestreden dat de minister van deze bevoegdheid gebruik had mogen maken. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: J. Eijsbouts)
en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. M.J. Schulte)

Procesverloop

Met het besluit van 2 juli 2024 (vaststellingsbesluit) heeft de minister op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) een aan de onderneming verleende subsidie voor een warmtepomp vastgesteld op nihil.
Met het besluit van 6 september 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het vaststellingsbesluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 17 oktober 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
De onderneming heeft op 21 september 2023 subsidie aangevraagd voor een
warmtepomp. Op het aanvraagformulier heeft de onderneming als verwachte aankoop- en installatiedatum 31 oktober 2023 vermeld.
1.2
Met het besluit van 28 november 2023 heeft de minister de onderneming op grond van
titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) van de Regeling subsidie verleend voor een warmtepomp.
1.3
Op 26 maart 2024 heeft de onderneming om vaststelling van de subsidie verzocht. Op
het aanvraagformulier heeft de onderneming als aankoop- en installatiedatum 24 januari 2024 vermeld.
1.4
Met het vaststellingsbesluit heeft de minister de subsidie vastgesteld op nihil omdat de
onderneming onjuiste gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De onderneming heeft in de subsidieaanvraag als verwachte aankoopdatum van de warmtepomp 31 oktober 2023 vermeld maar deze informatie blijkt onjuist te zijn. De onderneming heeft de warmtepomp al op 7 september 2023 aangeschaft. Zij is de verplichting voor de aanschaf van de warmtepomp dus al aangegaan vóór het indienen van de subsidieaanvraag op 21 september 2023. Dit betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van stimulerend effect als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader (artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (Kaderbesluit)). Als de minister dit ten tijde van de subsidieaanvraag had geweten, zou hij deze hebben afgewezen.
2 De onderneming is het niet eens met de nihilstelling van de subsidie. Volgens de
onderneming is wel sprake van een stimulerend effect, omdat het voor haar met de subsidie aantrekkelijk was om in de warmtepomp te investeren. De onderneming heeft, hoewel de e-mailcorrespondentie met zowel [naam 2] Installaties B.V. (het installatiebedrijf) als [naam 3] B.V (de fabrikant) de indruk wekt dat vóór de indiening van de subsidieaanvraag een opdracht is verstrekt, pas op 4 december 2023 telefonisch een definitieve opdracht gegeven aan het installatiebedrijf tot het installeren van de warmtepomp. De onderneming merkt op dat zij voorafgaand aan deze definitieve opdracht veel vooronderzoek heeft verricht omdat ze wilde deelnemen aan een pilotproject van de fabrikant in verband met een door de fabrikant nieuw ontwikkelde model warmtepomp. De onderneming heeft naar aanleiding van een nieuwe offerte van het installatiebedrijf op 7 september 2023 besloten om met dat model verder te gaan. De onderneming erkent dat haar e-mail van 7 september 2023 aan de fabrikant ietwat te kort door de bocht is, maar wijt dit aan haar enthousiasme voor de desbetreffende warmtepomp en haar betrokkenheid bij het pilotproject. Ook heeft het installatiebedrijf zelf de e-mail van de onderneming niet geïnterpreteerd als een opdracht tot het installeren van de warmtepomp. Anders zou het installatiebedrijf de warmtepomp niet pas op 8 januari 2024 hebben geïnstalleerd. Verder merkt de onderneming op dat de minister twijfelt aan de mondelinge afspraak die zij, zoals te doen gebruikelijk, met het installatiebedrijf en de fabrikant heeft gemaakt inhoudende dat het installatiebedrijf de warmtepomp pas na subsidieverlening zou installeren. Nadat bekend was geworden dat de minister de subsidie op nihil had vastgesteld heeft de onderneming het installatiebedrijf verzocht om een verklaring op te stellen met daarin de gemaakte afspraken. Hierop heeft het installatiebedrijf op 12 juli 2024 een verklaring opgesteld over de gang van zaken. Daaruit wordt duidelijk dat de offerte is aanvaard onder voorbehoud van toekenning ISDE-subsidie. De minister stelt weliswaar dat de onderneming op 7 september 2023 een aankoopverplichting is aangegaan maar waarom zou de onderneming dan op 9 november 2023 naar aanleiding van de verlenging van de beslistermijn contact hebben opgenomen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De onderneming wilde de warmtepomp pas laten installeren nadat de minister de subsidie had verleend. De onderneming merkt tot slot op dat, aangezien bij de subsidieaanvraag al bekend moet zijn voor welke warmtepomp subsidie wordt aangevraagd, ze van tevoren haar keuze heeft bepaald. Hierdoor is in haar geval het misverstand ontstaan. Zij heeft na de offertebeslissing het installatiebedrijf in de wacht gezet en pas na subsidieverlening opdracht tot het installeren van de warmtepomp gegeven.
3 Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan de minister de verleende subsidie lager vaststellen indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Aan de orde is allereerst de vraag of de minister in dit geval bevoegd was de subsidie op nihil vast te stellen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Hieronder legt het College uit waarom.
3.1.1
Bij haar aanvraag heeft de onderneming als verwachte aankoopdatum 31 oktober 2023 opgegeven. Uit de documentatie die is aangeleverd bij het vaststellingsverzoek, heeft de minister terecht afgeleid dat de onderneming de aankoopverplichting al op 7 september 2023 is aangegaan en daaruit terecht geconcludeerd dat de onderneming onjuiste gegevens heeft verstrekt. Het College merkt op dat voor zover de onderneming in de veronderstelling verkeert dat een aankoopverplichting wordt aangegaan met de opdracht tot installatie, dat onjuist is. Het moment van de aankoopverplichting ligt eerder. Hierna legt het College uit op welk moment de aankoopverplichting in dit geval is aangegaan.
3.1.2
Het installatiebedrijf heeft op 7 september 2023 een (gewijzigde) offerte uitgebracht aan de onderneming. De onderneming heeft op dezelfde dag per e-mail het installatiebedrijf laten weten “offerte akkoord” en heeft dit bericht doorgestuurd aan de fabrikant op eveneens dezelfde dag en daarbij bericht “Ter info, offerte geaccordeerd en opdracht gegeven aan [naam 2]”. Op 12 december 2023 heeft de onderneming per e-mail, in vervolg op de e-mail aan de fabrikant van 7 september 2023, de fabrikant het volgende bericht “Zoals eerder gemaild heeft [naam 2] van ons de opdracht tot installeren gekregen. Inmiddels heb ik van hun de bevestiging dat ze op maandag 8 januari 2024, starten met de werkzaamheden”. Dat de goedkeuring van de offerte heeft plaatsgevonden onder voorbehoud van subsidieverlening, zoals de onderneming stelt, is niet vast komen te staan. De verklaring van het installatiebedrijf van 12 juli 2024 hierover is ontoereikend omdat de verklaring is opgesteld na de nihilstelling en de e-mailwisseling van 7 september 2023 geen enkel aanknopingspunt voor een voorbehoud bevat. Bovendien komt volgens de offerte de overeenkomst tot stand na schriftelijke bevestiging. Aangezien op de e-mailwisseling van 7 september 2023 geen (nadere) bevestiging van de aankoop is gevolgd, kan de reactie op de offerte per e-mail van 7 september 2023 niet anders opgevat worden dan als het moment dat de aankoopverplichting voor de warmtepomp is aangegaan. Dat de onderneming naar aanleiding van de verlenging van de beslistermijn op 9 november 2023 contact heeft opgenomen met de RVO, toont niet meer aan dan dat de onderneming verder wilde met de voorgenomen installatie van de warmtepomp en leidt niet tot een andere conclusie over het moment van aangaan van de aankoopverplichting. De omstandigheid dat bij de subsidieaanvraag het type te installeren warmtepomp bekend moet zijn, maakt niet dat een offerte moet worden aanvaard voordat de aanvraag kan worden gedaan. De onderneming heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks het bovenstaande, pas op 4 december 2023 de aankoopverplichting zou zijn aangegaan.
3.1.3
Als de minister ten tijde van de aanvraag zou hebben geweten dat de aankoopverplichting al op 7 september 2023 was aangegaan zou hij de aanvraag hebben afgewezen. Voor een zakelijke aanschaf, zoals door de onderneming gedaan, geldt op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit namelijk dat de minister een aanvraag voor een ISDE-subsidie moet afwijzen als niet wordt voldaan aan het vereiste van stimulerend effect. Dat vereiste volgt uit Europese regelgeving over staatssteun en is één van de voorwaarden op grond waarvan staatssteun gerechtvaardigd is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 28 oktober 2025, ECLI:NL:CBB:2025:579, onder 4.1). Het vereiste houdt in dat de subsidie moet worden aangevraagd voordat tot aanschaf van apparaten – in dit geval een warmtepomp – wordt overgegaan. Omdat de onderneming de subsidie pas na het aangaan van de aankoopverplichting van de warmtepomp heeft aangevraagd is niet aan het vereiste van stimulerend effect voldaan. Het College volgt de onderneming dan ook niet in haar standpunt dat wel sprake zou zijn van stimulerend effect omdat het voor haar met de subsidie aantrekkelijk was om in de warmtepomp te investeren. De Europese regelgeving over staatssteun en het Kaderbesluit bieden geen ruimte voor deze interpretatie. De minister was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de verleende subsidie op nihil te stellen.
3.2
De onderneming heeft niet bestreden dat de minister in dit geval van zijn bevoegdheid tot nihilstelling gebruik heeft mogen maken. De conclusie moet dan ook zijn dat het beroep ongegrond is.
4 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. H. Caglayankaya, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2025.
w.g. M. van Duuren w.g. H. Caglayankaya