ECLI:NL:CBB:2025:639

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
24/395
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling GLB

In deze zaak heeft de vennootschap V.O.F. [naam] beroep ingesteld tegen de herberekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De minister had op 28 september 2023 een bedrag van € 26.622,88 vastgesteld, waarbij een oppervlakte van 71,64 hectare in aanmerking was genomen. Dit leidde tot een terugvordering van € 315,54. In het bestreden besluit van 8 maart 2024 werd dit bedrag gewijzigd naar € 23.929,29, met een terugvordering van € 2.693,59. De vennootschap betwistte de afkeuring van bepaalde percelen door de minister, die deze als niet-subsidiabel had aangemerkt vanwege verruiging en andere redenen. De zitting vond plaats op 20 oktober 2025, waar de vennootschap en de gemachtigden van de minister aanwezig waren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de percelen 53, 55 en 56 niet subsidiabel waren, terwijl de vennootschap had aangetoond dat hierop landbouwactiviteiten waren verricht. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de minister om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2025 in de zaak tussen

V.O.F [naam], te [woonplaats] (vennootschap)

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. R.P.R. van Winkel en mr. L. Anvelink)

Procesverloop

Met het besluit van 28 september 2023 heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling van de vennootschap voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend, opnieuw vastgesteld en een geldbedrag van de vennootschap teruggevorderd.
Met het besluit van 8 maart 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2023 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2019 gewijzigd vastgesteld.
De vennootschap heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 20 oktober 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen namens de vennootschap [naam], en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De vennootschap exploiteert een rundvee- en schapenhouderij. Met de Gecombineerde opgave van 15 mei 2019 heeft de vennootschap onder meer gevraagd om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Daarbij heeft zij in totaal een oppervlakte van 72,90 hectare (ha) opgegeven.
1.2
Met het besluit van 19 november 2019 heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling van de vennootschap voor het jaar 2019 vastgesteld op € 26.938,42. De minister heeft daarbij een oppervlakte van 72,49 ha in aanmerking genomen.
1.3
Met het besluit van 28 september 2023 heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling van de vennootschap voor het jaar 2019 herberekend en vastgesteld op € 26.622,88. Daarbij heeft de minister een oppervlakte van 71,64 ha in aanmerking genomen. Dat leidt ertoe dat de vennootschap € 315,54 moet terugbetalen.
1.4
Met het bestreden besluit heeft de minister de basis- en vergroeningsbetaling voor 2019 gewijzigd vastgesteld op een bedrag van € 23.929,29. Daarbij heeft de minister een oppervlakte van 68,74 ha in aanmerking genomen. Ook heeft de minister een korting toegepast vanwege overdeclaratie in 2018 en 2019. Dat leidt ertoe dat de vennootschap € 2.693,59 moet terugbetalen.
2 In geschil is of de minister de percelen 10, 37, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58 en 59 terecht heeft afgekeurd.
Percelen algemeen
3.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013).
3.2
Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
3.3
De oppervlakte moet dus, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13 (ECLI:EU:C:2015:439), punt 54).
De in geschil zijnde percelen
4.1
De minister heeft de percelen 10, 37, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58 en 59 (geheel) afgekeurd. Reden hiervoor is dat de minister een deel van die percelen aanmerkt als berm waarvoor geldt dat de oppervlakte tot een breedte van 3 meter langs de weg uitgesloten is als subsidiabel landbouwareaal. Wat betreft de oppervlakten van de percelen 10, 37, 52, 54, 57, 58 en 59 gelegen ná de berm heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van landbouwareaal, omdat die oppervlakten dusdanig zijn verruigd dat geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Dit blijkt volgens de minister ook uit cyclomediabeelden van die percelen waarop te zien is dat die percelen wollig, bruinachtig van kleur zijn en onbewerkt, terwijl op perceel 10 bovendien meer dan 50 bomen per hectare staan. Wat betreft de oppervlakten van de percelen 53, 55 en 56 gelegen ná de berm heeft de minister zich op de zitting op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van landbouwareaal, maar dat daarop geen landbouwactiviteiten worden verricht en dat de oppervlakten om die reden niet subsidiabel zijn.
4.2
De vennootschap betoogt dat de minister de oppervlakten gelegen ná de berm onterecht heeft afgekeurd. Deze percelen worden het hele jaar door beweid met schapen of worden gemaaid.
4.3.1
Het College stelt vast dat de vennootschap niet (gemotiveerd) opkomt tegen het oordeel van de minister dat de bermen van de betreffende percelen niet subsidiabel zijn.
4.3.2
Voor zover het betoog van de vennootschap betrekking heeft op de percelen 10, 37, 52, 54, 57, 58 en 59 moet worden geoordeeld dat dit betoog niet slaagt. De minister heeft mede aan de hand van de luchtfoto’s en cyclomediabeelden gemotiveerd uiteengezet dat de oppervlakten van deze percelen gelegen ná de berm dusdanig zijn verruigd dat geen sprake is van landbouwareaal. De vennootschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de aanwezigheid van deze ruigte, de vegetatie op deze delen voor meer dan 50% uit grassen en kruidachtige voedergewassen bestaat. De vennootschap brengt daar alleen tegenin dat deze delen het hele jaar door worden beweid met schapen of worden gemaaid. Dat deze oppervlakten worden begraasd en gemaaid en er aldus landbouwactiviteiten op worden verricht, maakt niet dat sprake is van subsidiabel landbouwareaal (vergelijk de uitspraak van 5 augustus 2025, (ECLI:NL:CBB:2025:404)). Zoals volgt uit wat hiervoor onder 3.3 is overwogen, is voor de vraag of een perceel subsidiabel is niet alleen het gebruik van het perceel bepalend, maar moet het perceel ook kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal. De minister heeft onbestreden uiteengezet dat dit hier niet het geval is.
4.3.3
Voor zover het betoog van de vennootschap betrekking heeft op de percelen 53, 55 en 56 moet worden geoordeeld dat dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat de oppervlakten van deze percelen gelegen ná de berm moeten worden aangemerkt als landbouwareaal. Partijen houdt verdeeld of de vennootschap hierop landbouwactiviteiten heeft verricht. Volgens de minister zijn deze delen van de percelen zodanig hobbelig dat niet aannemelijk is dat deze in 2019 zijn gemaaid. De vennootschap heeft haar stelling dat de percelen zijn gemaaid tijdens de zitting onderbouwd met foto’s en de minister heeft dit onvoldoende weersproken. Het College houdt het er daarom voor dat op de oppervlakten van de percelen gelegen ná de berm in 2019 landbouwactiviteiten werden verricht. In zoverre heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom de percelen 53, 55 en 56 niet subsidiabel zijn.
Gelijkheidsbeginsel
5 De stelling van de vennootschap dat de minister met twee maten meet omdat in haar omgeving veel vergelijkbare percelen wel als subsidiabel worden aangemerkt, vat het College op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog slaagt al niet omdat de vennootschap geen concrete gelijke gevallen heeft genoemd, terwijl een beroep op het nationaalrechtelijke gelijkheidsbeginsel er bovendien niet toe kan leiden dat de vennootschap een voordeel verkrijgt dat in strijd is met een duidelijke Unierechtelijke bepaling, in dit geval artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 (vergelijk de uitspraak van het College van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:289)).
Slotsom
6
Het beroep van de vennootschap is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het College het geschil niet finaal kan beslechten, zal het College de minister opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister dient daarbij ook in te gaan op de gevolgen voor de hoogte van de toegepaste kortingen.
7 Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 371,- aan de vennootschap te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. R.H. Verheijen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.
w.g. A. Venekamp w.g. R.H. Verheijen