In deze zaak hebben appellanten, eigenaren van een villa, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun subsidieaanvraag op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. De minister van Klimaat en Groene Groei had de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem geen sprake was van een zelfstandige woongelegenheid op het moment van de aanvraag. De appellanten betwistten deze stelling en stelden dat de villa, ondanks dat deze ook als kantoor werd gebruikt, nog steeds als woning kon worden aangemerkt. De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 11 februari 2025 uitspraak deed. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de villa geen woning was. De omstandigheid dat er verbouwingen hadden plaatsgevonden, waaronder de realisatie van een nieuwe keuken, deed niets af aan de status van de villa als woning. Het College vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister niet opnieuw mag afwijzen op de grond dat appellanten geen eigenaar-bewoners zijn. Tevens werd het betaalde griffierecht aan appellanten vergoed.