ECLI:NL:CRVB:1995:AA8484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ABW 1994/309
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 1995 uitspraak gedaan op het verzet van opposant A te B tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 15 november 1994. In die eerdere uitspraak werd het beroep van opposant niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn was betaald. Opposant had beroep ingesteld tegen een besluit van het College van gedeputeerde staten van de provincie Friesland van 23 maart 1994. Na de niet-ontvankelijk verklaring heeft opposant verzet aangetekend, waarbij hij zijn financiële onmacht aanvoerde als reden voor het niet betalen van het griffierecht. De Raad heeft de opposant in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt mondeling toe te lichten tijdens een zitting op 11 april 1995. Tijdens deze zitting is echter niet voldoende aangetoond dat de opposant daadwerkelijk in verzuim was, en de Raad oordeelde dat de financiële situatie van de opposant niet voldoende was om de niet-ontvankelijkheid te rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het verzet ongegrond was en verklaarde dit bij uitspraak op 9 mei 1995. Tevens werd vastgesteld dat opposant een griffierecht van f 50,-- verschuldigd was, dat niet tijdig was betaald, en dat er geen vrijstelling of vermindering kon worden verleend. De Raad benadrukte dat het niet betalen van het griffierecht niet wezenlijk de toegang tot de rechter belemmert.

Uitspraak

ABW 1994/309
U I T S P R A A K
op het verzet tegen een met toepassing van artikel 17 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen uitspraak van de Raad in het geding tussen:
A te B, opposant
en
het College van gedeputeerde staten van de provincie Friesland, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Opposant heeft beroep bij de Raad ingesteld tegen een besluit van geopposeerde van 23 maart 1994.
Bij uitspraak van 15 november 1994 heeft de Raad met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
Opposant heeft tegen voormelde uitspraak verzet gedaan.
De Raad heeft opposant in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 11 april 1995. Van die gelegenheid heeft opposant gebruik gemaakt.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 17 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:41, derde lid, onder a ten eerste, van de Awb is opposant een griffierecht verschuldigd van f 50,--.
Opposant is daarop door de griffier gewezen bij brief van 5 juli 1994. Daarin is hem tevens meegedeeld dat van dit griffierecht geen vrijstelling of vermindering kan worden verleend en dat hij het recht binnen vier weken diende te betalen.
Het griffierecht is evenwel niet binnen vier weken na de dag van verzending van die mededeling bijgeschreven op de rekening van de Raad dan wel ter griffie gestort.
Van de bij brief van 17 oktober 1994 aan oppossant geboden gelegenheid binnen twee weken alsnog het griffierecht te betalen heeft hij geen gebruik gemaakt.
Uit het bepaalde in het tweede lid van artikel 8:41 volgt dat indien het verschuldigde recht niet binnen de daartoe gestelde termijn is voldaan het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
Opposant heeft dienaangaande gewezen op zijn financiële onmacht om het recht te betalen en verwezen naar andere procedures, waarin hij verwikkeld is (geweest).
Hetgeen opposant heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest, reeds omdat de gestelde financiële onmacht van opposant -die ten tijde als hier van belang een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers ontving- uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet genoegzaam is kunnen blijken en omdat van een cumulatie van te betalen griffierechten in het jaar 1994 niet is gebleken. Het griffierecht in de door opposant genoemde appelprocedure bij de Arrondissementsrechtbank op het terrein van het arbeidsrecht is, zo is ter zitting meegedeeld, betaald in 1992 en de procedure op het terrein van het fiscale recht is geëindigd met een uitspraak op het bezwaarschrift van de inspecteur der belastingen. Voor laatstgenoemde bezwaarschriftprocedure en voor de behandeling van de door appellant genoemde verzoekschriften aan de Nationale ombudsman en de Vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken is geen recht verschuldigd.
Van het recht dat een belanghebbende ingevolge artikel 17 van de Beroepswet juncto artikel 8:41, derde lid, onder a ten eerste, van de Awb dient te betalen kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het de toegang tot de rechter wezenlijk belemmert.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard. De Raad beslist derhalve met toepassing van artikel 8:55 van de Awb als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr G.J. Pos als leden in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr H.D. Wolthuis als griffier.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) H.D. Wolthuis. (get.) A.H. Berends.
TM
165