ECLI:NL:CRVB:1995:ZF1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 1995
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
ABW 1994/349
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens overschrijding van de wettelijke beroepstermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 1995 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat was ingediend door een appellant tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. Het besluit, gedateerd op 16 februari 1994, wees de aanvraag van de appellant om een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) af. De Raad oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard omdat de wettelijke termijn voor het indienen van het beroep was overschreden. De Raad stelde vast dat het besluit niet aangetekend was verzonden en dat de verzenddatum niet op andere wijze was aangetoond. De appellant had op 24 februari 1994 kennisgenomen van het besluit, wat de Raad deed concluderen dat het besluit uiterlijk op 23 februari 1994 was verzonden. De beroepstermijn begon op 24 februari 1994 en eindigde op 7 april 1994. Het beroepschrift was echter pas op 15 april 1994 ontvangen door de gedaagde, wat later was dan de toegestane termijn. De Raad concludeerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend en dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat de appellant niet in verzuim was geweest. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van beroepschriften in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.

Uitspraak

ABW 1994/349
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit, gedagtekend 16 februari 1994, is namens gedaagde de aanvraag van 24 januari 1994 van appellant om een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) afgewezen onder de overweging dat appellant bij die aanvraag onjuiste c.q.
onvolledige gegevens heeft verstrekt. Een tegen dit besluit door appellant ingediend bezwaarschrift d.d. 7 april 1994 is door gedaagde doorgezonden naar deze Raad om als beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 84, vijfde lid van de ABW in behandeling te worden genomen.
Onder toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam een verzoek van appellant d.d. 15 mei 1994 om toepassing van artikel 8:81 van de Awb ten aanzien van genoemd besluit, doorgezonden naar de President van deze Raad.
Op dit verzoek heeft de President van de Raad bij uitspraak van 22 juli 1994 afwijzend beslist.
Namens gedaagde is op 22 november 1994 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 10 januari 1995, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs N. Pavelkova, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid in verbinding met artikel 3:41 van de Awb vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit is toegezonden.
Toezending van het besluit van 16 februari 1994 heeft niet aangetekend dan wel met bericht van ontvangst plaats gevonden.
Nu de verzenddatum ook niet op andere wijze is aangetoond staat naar het oordeel van de Raad niet onomstotelijk vast dat dit besluit op of omstreeks evengenoemde datum aan appellant is toegezonden.
Wel blijkt uit een tot de gedingstukken behorende verklaring van appellant dat hij op 24 februari 1994 van het besluit heeft kennis genomen. Op grond hiervan neemt de Raad aan dat dit besluit uiterlijk op 23 februari 1994 is verzonden.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig gediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Uitgaande van verzending van het besluit (uiterlijk) op 23 februari 1994 is de beroepstermijn niet later aangevangen dan op 24 februari 1994 en niet later geëindigd dan op 7 april 1994.
Het beroepschrift is per post verzonden doch niet bekend is op welke datum het ter post is bezorgd, nu de enveloppe, waarin het is verzonden, zich niet onder de stukken bevindt. Blijkens een op het beroepschrift aangebrachte aantekening kan wel als vaststaand worden aangenomen dat het op 15 april 1994 bij gedaagde is ontvangen, dat is later dan een week na afloop van de termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift dan ook niet als tijdig ingediend worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest is de Raad niet gebleken.
Derhalve moet worden beslist als in rubriek III aangegeven en vindt de Raad geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr Th. C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 1995 door mr C.G. Kasdorp als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr A.H. Berends als griffier.