ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/4832 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) die aan appellant is verstrekt. Appellant, die sinds 1 juli 1973 als commercieel directeur werkzaam was bij een failliete onderneming, verzocht op 15 december 1993 om uitkering op grond van de overnemingsregeling van de WW. Gedaagde, de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, verleende een uitkering, maar vorderde later een deel van deze uitkering terug omdat appellant ten onrechte vakantietoeslag had ontvangen. De rechtbank bevestigde het besluit van gedaagde, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet overtuigend heeft aangetoond dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht op vakantietoeslag. De Raad stelt vast dat appellant gedurende een lange periode geen aanspraak heeft gemaakt op vakantiegeld, wat volgens de rechtbank impliceert dat hij afstand heeft gedaan van dit recht. De Raad concludeert dat het in strijd is met de aard van de overnemingsregeling om appellant een uitkering te verstrekken voor een recht dat hij niet heeft geclaimd. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht de uitkering heeft teruggevorderd, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitkering onverschuldigd was betaald.

De uitspraak benadrukt het belang van het maken van aanspraak op rechten en de gevolgen van het niet tijdig claimen van vakantietoeslag. De Raad wijst erop dat appellant bij zijn aanvraag heeft aangegeven geen vakantietoeslag tegoed te hebben, wat zijn positie verder ondermijnt. De uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

96/4832 WW O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A. te B.], appellant,
en
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en
Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger
beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam onder dagtekening 18 april 1996 tussen partijen
gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 januari
1997, waar appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - in
persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr P.A.M. van Aarle, werkzaam bij Gak
Nedeland bv.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1 juli 1973 als commerciëel directeur in
dienst geweest van X. B.V. te Y. (verder te noemen: de B.V.). De B.V.
was 100% eigendom van Z. Beheer B.V., waarvan appellant, evenals zijn
mededirecteur C., ten tijde hier in geding 40% van de
aandelen bezat. De resterende 20% was in bezit van W. B.V.
De B.V. is op 7 december 1993 in staat van faillissement
verklaard. Met ingang van 1 januari 1994 is appellant elders
in (loon)dienst getreden.
Op 15 december 1993 heeft appellant gedaagde verzocht hem
uitkering te verlenen op grond van de in hoofdstuk IV van de
Werkloosheidswet (hierna: WW) neergelegde overnemingsregeling.
Bij besluit van 11 mei 1994 heeft gedaagde aan appellant
medegedeeld dat uitkering is betaald terzake van loon over de
maand december 1993 en vakantietoeslag over de periode 1 juni
1993 tot en met 31 december 1993 ten bedrage van f 13.500,-
bruto respectievelijk f 7.647,64 bruto. Op deze uitkering
heeft gedaagde in mindering gebracht een bedrag ad f 1.241,37
bruto wegens twee teveel opgenomen vakantiedagen en een bedrag
ad f 750,- netto ter zake van de aflossing van een door de
B.V. aan appellant verstrekte lening.
Bij besluit van 17 juni 1994 heeft gedaagde appellant
medegedeeld dat hem ten onrechte vakantietoeslag is uitgekeerd
en dat hij een bedrag ad f 3.413,91 netto aan vakantietoeslag
dient terug te betalen. Het tegen dit besluit ingediende
bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 december 1994 op de
daarin vermelde gronden ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft dit besluit in de aangevallen uitspraak in
stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Naar eiser heeft verklaard heeft hij over een zeer
lange periode - in een brief van 26 augustus 1994
spreekt eiser over minstens 10 jaar - geen aanspraak
gemaakt op vakantiegeld. Op grond hiervan moet het
er naar het oordeel van de rechtbank voor worden
gehouden dat eiser in feite afstand van het
desbetreffende recht heeft gedaan. Dat van dit recht
nooit is afgezien, zoals eiser heeft verklaard, komt
de rechtbank niet overtuigend voor, gezien de lange
periode waarin dit recht niet te gelde is gemaakt.
Het vorenstaande brengt mee dat van overneming door
verweerder van een verplichting tot betaling van
vakantiegeld geen sprake kon zijn. Dit kon eiser
naar het oordeel van de rechtbank ook duidelijk
zijn. Verweerder kon dan ook met recht overgaan tot
terugvordering op grond van het bepaalde in artikel
36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.".
In hoger beroep blijft appellant betwisten dat hij
(vrijwillig) afstand heeft gedaan van zijn recht op
vakantiegeld. Volgens hem liet de liquiditeitspositie van de
B.V. niet toe dat vakantietoeslag werd betaald.
Ter zitting van de Raad heeft appellant onder meer verklaard
dat de resultaten van de B.V. na 1979 terugliepen en dat onder
druk van de bank omstreeks 1984 is gezocht naar manieren om de
financiële positie van de B.V. te verbeteren. In overleg met
onder andere de accountant hebben appellant en zijn
mededirecteur toen besloten om af te zien van uitbetaling van
vakantietoeslag, ook omdat uitbetaling daarvan gezien
appellants salaris niet verplicht zou zijn. Indien het op enig
moment weer beter zou gaan met de B.V., zou worden bezien of
de uitbetaling van vakantietoeslag kon worden hervat. Of deze
afspraak schriftelijk is vastgelegd, wist appellant zich niet
te herinneren. Over het algemeen werden zaken wel schriftelijk
vastgelegd, indien dit wettelijk was voorgeschreven, aldus appellant.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad sluit niet uit dat de financiële positie van de B.V.
destijds zal hebben genoopt tot het terugbrengen van de
uitgaven, maar de Raad is er geenszins van overtuigd geraakt
dat appellant daarin geen andere keuze had dan het afzien van
vakantietoeslag. Dat mogelijke andere opties appellant (nog)
minder gewenst voorkwamen, is daarvoor onvoldoende. Overigens
bevreemdt het de Raad dat, enerzijds, appellant zich kennelijk
gedwongen zag af te zien van betaling van vakantietoeslag,
maar dat, anderzijds, in de loop der jaren wel een forse
schuld van appellant aan de B.V. kon ontstaan in een
rekeningcourantverhouding. Van het bestaan van die rekening, waarvan
appellant ter zitting mededeling heeft gedaan, zal gedaagde,
naar het de Raad wil voorkomen, destijds niet op de hoogte
zijn geweest.
Nog daargelaten of uit hetgeen appellant ter zitting heeft
verklaard al niet kan worden aangenomen dat indertijd
rechtsgeldig, op de in artikel 16, vijfde lid, van de Wet
minimumloon en minimumvakantiebijslag voorgeschreven wijze, is
overeengekomen dat geen aanspraak bestaat op vakantiebijslag,
is de Raad van oordeel dat het in strijd is met de aard en
strekking van de overnemingsregeling om aan appellant op grond
van die regeling betalingen te doen, waarvan kan worden
aangenomen dat hij die van de B.V., zo die niet zou zijn
gefailleerd, niet zou hebben ontvangen en evenmin zou hebben
geclaimd. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant
indertijd in beginsel voor onbepaalde duur afstand heeft
gedaan van vakantietoeslag en dat aan de voorwaarde waaronder
eventueel weer tot uitbetaling zou zijn overgegaan, in de hier
in geding zijnde periode niet is voldaan.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde ten
onrechte een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW aan
appellant heeft verstrekt terzake van niet uitbetaalde vakantietoeslag.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat
het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat
hij die uitkering ten onrechte heeft ontvangen. Hierbij heeft
de Raad overwogen dat appellant bij zijn aanvraag op het
daarvoor bestemde formulier heeft aangegeven geen
vakantietoeslag tegoed te hebben. Blijkens zijn verklaring ter
zitting heeft hij het formulier aldus ingevuld omdat hij er
van uitging jegens de B.V. een zodanige aanspraak niet te
hebben, terwijl voorts uit appellants verklaring ter zitting
kan worden afgeleid dat hij aangenaam verrast was die
uitkering toch te ontvangen.
Op grond van artikel 36, eerste lid, onder b (oud), van de WW
is gedaagde bevoegd onverschuldigd betaalde uitkering terug te
vorderen, indien het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk
kon zijn dat onverschuldigd werd betaald. Gedaagde heeft
besloten dat van appellant f 3.413,91 wordt teruggevorderd,
zijnde het netto bedrag van de ten onrechte betaalde uitkering.
De Raad is niet gebleken dat de berekening van voormeld bedrag
onjuist is, en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat
gedaagde niet in redelijkheid tot dit besluit is kunnen komen
dan wel anderszins in strijd heeft gehandeld met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen
rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.C.F Talman als voorzitter en
mr P.H. Hugenholtz en mr Th.C. van Sloten als leden, in
tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 4 maart 1997.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) G. Leppink-Kooistra.
RH
2702