ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6720
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.C.F. Talman
- P.H. Hugenholtz
- Th.C. van Sloten
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtmatigheid van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering op basis van de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) die aan appellant is verstrekt. Appellant, die sinds 1 juli 1973 als commercieel directeur werkzaam was bij een failliete onderneming, verzocht op 15 december 1993 om uitkering op grond van de overnemingsregeling van de WW. Gedaagde, de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, verleende een uitkering, maar vorderde later een deel van deze uitkering terug omdat appellant ten onrechte vakantietoeslag had ontvangen. De rechtbank bevestigde het besluit van gedaagde, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet overtuigend heeft aangetoond dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht op vakantietoeslag. De Raad stelt vast dat appellant gedurende een lange periode geen aanspraak heeft gemaakt op vakantiegeld, wat volgens de rechtbank impliceert dat hij afstand heeft gedaan van dit recht. De Raad concludeert dat het in strijd is met de aard van de overnemingsregeling om appellant een uitkering te verstrekken voor een recht dat hij niet heeft geclaimd. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde terecht de uitkering heeft teruggevorderd, omdat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de uitkering onverschuldigd was betaald.
De uitspraak benadrukt het belang van het maken van aanspraak op rechten en de gevolgen van het niet tijdig claimen van vakantietoeslag. De Raad wijst erop dat appellant bij zijn aanvraag heeft aangegeven geen vakantietoeslag tegoed te hebben, wat zijn positie verder ondermijnt. De uitspraak wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.