ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/7389 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank inzake rentevergoeding AOW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de weigering van de SVB om rente te vergoeden over door appellant betaalde geldbedragen. Appellant had in 1994 beroep ingesteld tegen de SVB, omdat hij meende recht te hebben op rente over bedragen die de SVB ten onrechte onder zijn beheer had genomen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de SVB had in een later besluit de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, met de stelling dat de beslissing om geen rente te vergoeden geen publiekrechtelijke rechtshandeling was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de SVB appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn bezwaar. De Raad oordeelt dat de SVB in het bestreden besluit appellant in zijn bezwaren tegen de beslissing van 19 augustus 1994 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand houdt en bevestigt de uitspraak voor het overige. Appellant kan zich nu wenden tot de burgerlijke rechter voor schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 24 september 1997.

Uitspraak

96/7389 AOW O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B. (TA) (Italië), appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift van 27 juli 1996 aangevoerde
gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 10 mei
1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 29 september 1996 heeft appellant de gronden
van zijn beroep aangevuld.
Bij schrijven van 3 oktober 1996 heeft appellant gereageerd op het hem zijdens de Raad toegezonden proces-verbaal van de
zitting bij de rechtbank.
Bij schrijven van 10 oktober 1996 is namens gedaagde van verweer gediend.
Bij schrijven van 23 oktober 1996 heeft appellant gereageerd
op dit verweerschrift.
Bij schrijven van 12 februari 1997 heeft appellant zijn schrijven van 23 oktober 1996 opnieuw aan de Raad toegezonden.
Bij schrijven van 7 juli 1997 heeft appellant de gronden van
zijn beroep nader aangevuld en enkele nadere stukken aan de
Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus
1997. Appellant is daar - zoals aangekondigd - niet
verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr B.T.S.J. Maarschalkerweerd, werkzaam
bij gedaagde.
II.MOTIVERING
De Raad gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
Bij schrijven van 30 mei 1994 heeft appellant beroep ingesteld
bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam tegen de door hem
gestelde weigering van gedaagde om hem rente te betalen over
bepaalde, namens appellant aan gedaagde betaalde, geldbedragen
die gedaagde volgens appellant ten onrechte onder zijn beheer
heeft genomen en gehouden. In dit schrijven heeft appellant
tevens aangegeven gedaagde ten minste verplicht te achten tot
het afgeven van een voor beroep vatbare beslissing.
Bij schrijven van 27 juli 1994 heeft deze rechtbank dit
beroepschrift aan gedaagde gezonden met het verzoek de
behandeling ervan als bezwaarschrift over te nemen.
Bij schrijven van 19 augustus 1994 heeft gedaagde appellant
niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om een voor
beroep/bezwaar vatbare beslissing, aangezien de beslissing van
gedaagde om aan appellant geen rentevergoeding toe te kennen,
geen publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel
1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inhoudt.
In de motivering wordt voorts gesteld dat niet de
administratieve rechter doch de civiele rechter bevoegd is om
over die beslissing te oordelen. Verder wordt medegedeeld dat
appellant tegen deze beslissing schriftelijk bezwaar kan maken
bij gedaagde.
Bij schrijven van 29 augustus 1994 heeft appellant een
bezwaarschrift ingediend bij gedaagde.
Bij het bestreden besluit van 13 september 1994 heeft gedaagde
de door appellant ingediende bezwaren ongegrond verklaard
aangezien de beslissing om appellant geen rentevergoeding te
verlenen, geen publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin
van artikel 1:3 van de Awb inhoudt, en ter zake dan ook de
burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen.
Bij schrijven van 10 oktober 1994 heeft appellant tegen dit
besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit
van 13 september 1994 vernietigd en - na een beoordeling ten
gronde - bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit in stand blijven.
Ter beantwoording staat allereerst de vraag of de rechtbank
terecht heeft aangenomen dat gedaagde appellant in zijn bij
schrijven van 29 augustus 1994 gemaakte bezwaar tegen de
beslissing van 19 augustus 1994 had dienen te ontvangen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ter zake als
volgt overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en
gedaagde als verweerder:
"Eiser heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten
grondslag gelegd het verwijt dat verweerder ten
onrechte onder zijn beheer heeft genomen en gehouden
een bedrag van f 41.742,-- van 28 juli 1991 tot de
restitutie van f 7.565,-- in december 1991, en een
bedrag van f 34.177,-- vanaf december 1991 tot de
restitutie daarvan op 2 oktober 1992. Deze aan
verweerder verweten gedraging is niet gebaseerd op
enig eerder (appellabel) besluit van verweerder,
maar betreft louter feitelijk handelen van
verweerder.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn
uitspraak van 28 juli 1994 (AB 1995/133) in een
sociale zekerheidszaak overwogen dat, indien
schadevergoeding wordt verzocht naar aanleiding van
een eerder besluit, waartegen beroep kon worden
ingesteld, de beslissing op het verzoek om
schadevergoeding een dermate nauwe samenhang
vertoont met dat eerder (appellabele) besluit, dat
het als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de
Awb kan worden aangemerkt.
De hiervoor bereikte vaststelling dat in het
onderhavige geval een dergelijke samenhang met een
eerder voor beroep vatbaar besluit ontbreekt,
betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel
niet dat eiser bestuursrechtelijke rechtsbescherming
dient te ontberen, nu aan het verzoek om schadevergoeding
een aan verweerder - althans aan het
openbaar lichaam waarvan verweerder deel uitmaakt -
toe te rekenen gedraging ten grondslag ligt, die
heeft plaatsgevonden binnen het kader van de
bijzondere publiekrechtelijke rechtsbetrekking
tussen partijen, te weten de uitvoering van de AOW
en de AWW. De rechtbank wijst in dit kader op het
bepaalde in artikel 3 van de Wet op de Sociale
Verzekeringsbank - oud - en artikel 28 van de
Organisatiewet sociale verzekeringen - nieuw -.
Daarmee is het publiekrechtelijk karakter van de
verweten gedraging gegeven. Dit brengt mee dat dit
verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt
als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde
lid, van de Awb, en de daarop te nemen beslissing
als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Verweerder had derhalve op de aanvraag van eiser van
30 mei 1994 dienen te beslissen door een zuiver
schadebesluit te nemen. Tevens had verweerder eiser
in zijn bezwaar tegen de beslissing van 19 augustus
1994 dienen te ontvangen.
Nu verweerder dat niet heeft gedaan, is het
bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde
in de afdelingen 7:1 en 7:2 van Hoofdstuk 7 van de
Awb, en artikel 1:3 van de Awb, en kan dat besluit
dus geen stand houden.".
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht
vastgesteld dat in casu geen sprake is van een primaire
beslissing omtrent vergoeding van gestelde geleden schade als
gevolg van een (appellabel) besluit, zoals aangegeven in 's
Raads uitspraak van 28 juli 1994, onder andere gepubliceerd in
JB 1994, 221, RSV 1995/19 en AB 1995, 133.
Het verzoek om schadevergoeding en de daarop genomen primaire
beslissing tot niet-ontvankelijkheid, wat daarvan verder ook
zij, hebben immers betrekking op gestelde renteschade die het
gevolg is van het door gedaagde - volgens appellant ten
onrechte - onder zijn beheer nemen en houden van bepaalde
geldbedragen die door de belastingdienst aan gedaagde zijn
betaald na een daartoe namens appellant gedaan verzoek.
Gedaagde heeft bij het onder zijn beheer nemen en houden van
deze geldbedragen aangenomen dat deze bestemd waren ter
betaling van de premie voor een vrijwillige verzekering voor
de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet.
De Raad neemt met de rechtbank aan dat hier sprake is van
gestelde schade, geleden als gevolg van feitelijk handelen. De
enkele omstandigheid dat een aan gedaagde toe te rekenen
handelen plaatsvindt binnen het kader van een door regels van
publiekrecht beheerste rechtsbetrekking, betekent naar het
oordeel van de Raad nog niet dat een beslissing ter regeling
van de gevolgen van dat handelen als een publiekrechtelijke
rechtshandeling en dus als een besluit kan worden beschouwd.
Indien de mogelijkheid van beroep, en daaraan voorafgaand
eventueel bezwaar, ter zake van het schade veroorzakende
handelen of nalaten zelf ontbreekt, zoals in casu, is de
burgerlijke rechter bevoegd ten gronde over de
schadebeslissing te oordelen.
Gezien het vorenstaande had gedaagde in het bestreden besluit
appellant in zijn bezwaren tegen de beslissing van 19 augustus
1994 niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De rechtbank had op haar beurt het bestreden besluit derhalve
niet alleen moeten vernietigen, maar ook - in plaats van de
rechtsgevolgen ervan in stand te laten - met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak
voorziend, appellant in zijn bezwaren tegen de beslissing van
19 augustus 1994 niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De aangevallen uitspraak komt dan ook gedeeltelijk voor
vernietiging in aanmerking.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad
appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn bezwaren
tegen de beslissing van 19 augustus 1994.
Gelet op artikel 8:71 van de Awb merkt de Raad op dat
appellant zich tot de burgerlijke rechter kan wenden ter zake
van de de door hem gevorderde schadevergoeding.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Awb.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is
bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in
stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 19 augustus 1994
niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem in hoger
beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 150,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr L.J.A. Damen als leden, in
tegenwoordigheid van mr R. Roeland als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 24 september 1997.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) R. Roeland.