de Directeur Centrale Dienst Personeel en Organisatie van de Koninklijke landmacht, appellant,
drs. A, wonende te B, gedaagde.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 juni 1996 is de Dienst Personeel Koninklijke Landmacht gereorganiseerd. Met ingang van die datum treedt appellant op als rechtsopvolger van de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht (DPKL), zodat in deze uitspraak onder appellant tevens wordt verstaan de DPKL.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 5 juli 1996 onder nummer 95/989 AW RE gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is door mr. A.J.M. Poelman, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 8 april 1998 (met bijlagen) enkele vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 april 1998, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, plaatsvervangend hoofd van de sectie Juridische Aangelegenheden bij de dienst van appellant en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.J.M. Poelman, voornoemd.
Na de behandeling van het geding is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend.
Van de zijde van de Raad is vervolgens een aantal vragen gesteld aan appellant, welke vragen bij schrijven van 4 september 1998 (met bijlagen) zijn beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 oktober 1998, waar appellant zich wederom heeft laten vertegenwoordigen door mr Van der Meyden, voornoemd en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Poelman, voornoemd.
Bij besluit van 31 oktober 1994 is namens appellant aan gedaagde, die werkzaam was als universitair docent informatica bij de vakgroep wiskunde bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA), medegedeeld dat hij niet kan worden geplaatst in een passende functie in de nieuwe organisatie en dat hem per 1 november 1994 de status van herplaatsingskandidaat zal worden toegekend.
Het door gedaagde tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij namens appellant genomen besluit van 31 januari 1995 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar beslist. Die vernietiging steunde op de overweging dat het hoofd van de afdeling burgerpersoneel, die het besluit op bezwaar ondertekende, ten tijde van het nemen van dit besluit niet bevoegd was om het besluit namens appellant (die daartoe wel bevoegd werd geacht) te nemen en dat de bekrachtiging van dit besluit door appellant, hangende de beroepsprocedure, dit bevoegdheidsgebrek niet heelt.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep aangevoerd dat in casu geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dit niet appellabel moet worden geacht.
Voorts is, met verwijzing naar de toepasselijke mandaatsregelingen, aangevoerd dat het onderhavige besluit niet aan een bevoegdheidsgebrek lijdt en mocht dit wel het geval zijn, dat de bekrachtiging van het besluit door appellant hangende het beroep op verzoek van de rechtbank toereikend moet worden geacht.
Ten slotte is betoogd dat aan het bij de onderhavige reorganisatie ten aanzien van de herplaatsing gekozen systeem van clustering naar vakgebied en functiegroepering voldoende concrete en zakelijke argumenten ten grondslag hebben gelegen en dat gedaagde op goede gronden niet in beschouwing is genomen voor functies gelegen in andere clusters.
Namens gedaagde is dit standpunt gemotiveerd bestreden.
Allereerst overweegt de Raad dat de mededeling aan gedaagde dat hij niet wordt geplaatst in de nieuwe organisatie en dat hij wordt aangewezen als herplaatsingskandidaat moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu dit vanaf 1 november 1994 een wijziging in rechtspositie teweeg brengt. Voorts wordt overwogen dat het belang van gedaagde bij dit besluit rechtstreeks is betrokken en dat hij derhalve als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.
Ten aanzien van de bevoegdheid overweegt de Raad dat hij appellant kan volgen in zijn standpunt dat het tot (aanstelling en) ontslag bevoegde gezag eveneens bevoegd is tot aanwijzing als herplaatsingskandidaat bij een reorganisatie. op grond van artikel 6, jo. de artikelen 2 en 3 van de Regeling basisbepaling bevoegdheden toedeling burgerpersoneel Defensie. jo. artikel 3 en aanhangsel 3 van de Delegatiebeschikking burgerpersoneel is appellant bevoegd tot onder andere aanstelling en ontslag van functionarissen als gedaagde. in casu heeft appellant bij schrijven van 11 augustus 1992 het hoofd van de afdeling burgerpersoneel, de heer L.J. Zitman, gemachtigd om met ingang van 1 augustus 1992 namens hem uitvoering te geven aan (onder andere) deze bevoegdheid.
Bij schrijven van 17 maart 1995 is een zelfde machtiging verleend aan de opvolger van de heer Zitman, de heer C.M.J.M. Gravemaker, die ten tijde van het thans in geding zijnde, door hem ondertekende besluit nog plaatsvervangend hoofd van genoemde afdeling was.
De Raad kan het standpunt van de rechtbank delen dat aldus sprake is van een gebrekkige mandaatverlening; ofschoon bedoeld kan zijn het hoofd van genoemde afdeling als zodanig mandaat te verlenen, wijst de vermelding van de naam van deze functionarissen en van de datum van ingang van ieders mandaat in een andere richting. Nu appellant, naar aanleiding van een verzoek van de rechtbank, het in geding zijnde besluit voor zover nodig door zijn bekrachtiging geheel voor zijn rekening heeft genomen, acht de Raad, anders dan de rechtbank, de gebreken geheeld.
Nu partijen zich in twee instanties ook over de inhoudelijke kant van dit geschil hebben uitgelaten en voorts desgevraagd hebben aangegeven er de voorkeur aan te geven dat de behandeling van dit geding niet wordt teruggewezen naar de rechtbank, zal de Raad in dit geding ook inhoudelijk beslissen.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Appellant is vanaf 1973 werkzaam geweest bij de KMA, waar hij laatstelijk tot 1 november 1994 de functie vervulde van universitair docent informatica bij de vakgroep wiskunde, informatica en operationele research (verder: vakgroep WOR), bezoldigd volgens schaal 12. Naar aanleiding van een ingrijpende herziening van het lesprogramma heeft een reorganisatie ten aanzien van het onderwijsgevend personeel op de KMA plaatsgevonden, waarbij onder meer de vakgroep WOR werd opgeheven. Deze reorganisatie is in
drie fasen verlopen, waarbij in de derde fase het zogenaamde Realisatiememorandum van juli 1994 en het bijbehorende Personeelsvullingsplan is vastgesteld door de Bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS).
De Raad kan appellant volgen in zijn visie dat met de vaststelling van dit Realisatiememorandum de oorspronkelijke functie van gedaagde is vervallen. In hetgeen door en namens gedaagde naar voren is gebracht heeft de Raad geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat dit ophefingsbesluit op onvoldoende gronden berust of dat het in strijd is genomen met geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen. In het bijzonder is geen sprake van strijd met voorschriften betreffende georganiseerd overleg en medezeggenschap. Hierbij merkt de Raad op dat gedaagde zoals hij ter zitting heeft bevestigd, ook zelf op de hoogte is geweest van alle fasen van de reorganisatie.
In gedaagdes bezwaren ten aanzien van het in geding zijn de besluit staat centraal dat naar zijn oordeel in de nieuwe organisatie wel een passende functie voor hem aanwezig was en dat collega's met een lagere anciënniteit dan gedaagde wel geplaatst zijn.
De Raad overweegt dienaangaande dat dit een gevolg is van de bij de reorganisatie vastgestelde wijze van clustering per vakgebied en vervolgens per personeelssegment (voor zover hier van belang: 1. hoogleraren, 2. universitair hoofddocenten en universitair docenten en 3. toegevoegd docenten). Naar het oordeel van de Raad is op de juiste wijze toepassing gegeven aan dit door appellant op zakelijke gronden gekozen systeem en is gedaagde toen toepassing daarvan niet tot herplaatsing leidde, terecht als herplaatsingskandidaat aangemerkt.
Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep doel, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten wordt het volgende overwogen.
Aangezien appellant pas in een zeer laat stadium van de procedure in hoger beroep adequaat heeft onderbouwd op welke gronden moet worden geoordeeld dat het in geding zijnde besluit bevoegd is genomen, acht de Raad termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep, welke worden begroot op f 3.905,voor kosten van rechtsbijstand.
Er wordt daarom beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in beroep en in hoger beroep, tot een bedrag groot f 3.905,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden,
in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 19 november 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel.