Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR) dat, indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet of op enige andere in artikel 8, eerste lid, van de wet Arob vermelde grond dan wel een overeenkomstige grond vermeld in enige andere administratieve wet het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat; daarmee is volgens de HR de schuld van het overheidslichaam in beginsel - in de terminologie van artikel 6:162 van het BW - gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt. Niet uitgesloten is dat hierop onder bijzondere omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt. (zie HR 12 juni 1992, NJ 1993,113 [BV Bank/Boulonge] en HR 1 juli 1993, NJ 1995,150 [Staat/NCB]).
Deze jurisprudentie is gebaseerd op de - door de rechtbank onderschreven - grondgedachte dat het niet juist is om onrechtmatig door de overheid in het kader van de uitoefening van haar wettelijke taak toegebrachte schade voor rekening van het individu te laten in plaats van haar te brengen voor rekening van de gemeenschap. Schade die door de overheid onrechtmatig wordt toegebracht, ook buiten verwijt, wordt door de HR voor rekening van de overheid gebracht. Zo heeft de HR geen redenen om een uitzondering op de aansprakelijkheid van de overheid aan te nemen gezien in het grote aantal besluiten dat wordt genomen, problemen van interpretatie van wettelijke regels of de omstandigheid dat aansprakelijkheid van de overheid tot grote voorzichtigheid van het overheidslichaam zou nopen en daardoor een vertragende, zelfs verlammende, uitwerking op de besluitkracht zou kunnen hebben.
Deze jurisprudentie is weliswaar niet rechtstreeks van toepassing op de in dit geding aan de orde zijnde vraag, nu er in casu geen sprake is van een door de rechter vernietigd besluit, maar naar het oordeel van de rechtbank moet, gelet op de hiervoor genoemde grondgedachte, ook in de situatie, waarin het overheidsorgaan in de bezwaarfase de zaak heroverweegt en in dat kader van een eerder ingenomen standpunt terugkomt, worden aangenomen dat, indien de onrechtmatigheid van het primaire besluit door de rechtbank wordt vastgesteld, ook dan in beginsel die daad aan het overheidsorgaan moet worden toegerekend. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de HR van 30 januari 1987, r.o. 3.1 en 3.2. (NJ 1988,90 [Nibourg BV/gem.Zuidwolde]).
Verweerder heeft voor zijn standpunt dat er geen plicht tot het vergoeden van schade is, verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 24 januari 1995 (JB 1995/47), waarin is overwogen dat eerst sprake is van een verplichting tot schadevergoeding terzake van kosten, door een betrokkene gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure, indien een overheidsorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze uitspraak voor het onderhavige geval geen betekenis, aangezien die uitspraak uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten, gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure.
Voorzover verweerder met een beroep op die uitspraak heeft beoogd te stellen dat het karakter van de bestuurlijke voorprocedure aanleiding vormt voor het aanleggen van andere onrechtmatigheidscriteria dan in de hiervoor aangegeven arresten van de HR merkt de rechtbank op dat ook die arresten betrekking hebben op situaties, waarin een overheidslichaam na een heroverwegingsprocedure (o.a. in het kader van de Wet Administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen) een besluit op bezwaar of beroep heeft genomen.
Uit die arresten blijkt dat de schade die het overheidsorgaan moet vergoeden, ook betreft de schade die reeds als gevolg van het primaire besluit is ontstaan. De HR heeft in het karakter van de bestuurlijke voorprocedure kennelijk geen aanleiding gezien om, wat betreft de in deze fase van de bestuurlijke voorprocedure ontstane schade, tot andere aansprakelijkheidscriteria te komen. In dit verband wijst de rechtbank ook op een tweetal arresten van de HR en een uitspraak van de CRvB:
- HR 26 februari 1988 (NJ 1988,489 IJsselmuiden/Brink), waarin wordt overwogen dat de datum van het primair besluit bepalend is voor de ingangsdatum van de schade, en
- HR 30 januari 1987 [Nibourg BV/gem. Zuidwolde], waaruit blijkt dat de schade die het gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit ook voor vergoeding in aanmerking komt;
- CRvB 9 januari 1996 (JB 1996, 36), waarin de CRvB heeft geoordeeld dat wettelijke rente met ingang van het primair besluit moet worden toegekend.
Uit het oordeel van de HR dat ingeval van handhaving van een onrechtmatig primair besluit schade die is ontstaan door het primaire besluit (en zich heeft voorgedaan voor het nemen van het "handhavingsbesluit") mede op basis van artikel 6:162 van het BW voor vergoeding in aanmerking komt, leidt de rechtbank af dat het primair besluit op zichzelf bezien als onrechtmatig wordt gekenschetst als gevolg waarvan het overheidsorgaan verplicht is daaruit voortvloeiende schade te vergoeden.
In dat licht bezien kan het feit dat later in de bezwaarschriftenprocedure van het onrechtmatige primaire besluit wordt teruggekomen aan die eenmaal ontstane onrechtmatigheid niet meer afdoen.".