II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende, voor de beoordeling van de hoger beroepen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
In augustus 1981 is [M.] bij [B.] in huis komen wonen op het [adres 1] te [woonplaats]. Blijkens een 20 mei 1983 gedateerde, aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam overgelegde verklaring van [B.] huurde [M.] een kamer bij haar tegen een huursom van f 300,-- per maand.
In april 1987 zijn [B.] en [M.] verhuisd naar een driekamerwoning op het [adres 2] te [woonplaats]. [B.] is huurder van die woning vanaf
1 april 1987. Beiden beschikken daar over een eigen slaap-kamer. De overige woonruimte, waaronder de huiskamer, de keuken, de douche en het toilet, worden gezamenlijk gebruikt. De te betalen huur inclusief servicekosten e.d., bedroeg in april 1987 f 462,14 per maand; in de tweede helft van 1995 was dit bedrag opgelopen tot
f 653,46 per maand.
Volgens [B.] was en is [M.] haar kostganger. [B.] bereidt de maaltijden, doet de was en houdt het huis schoon. De boodschappen worden gezamenlijk gedaan en ook de maaltijden worden gezamenlijk gebruikt.
[B.] heeft op 7 oktober 1994 verklaard dat [M.] haar maandelijks f 400,-- kostgeld in contanten betaalde. Hun gemachtigde liet appellant aanvankelijk weten dat [M.] tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd f 300,-- per maand betaalde en daarna maandelijks f 150,-- huur en f 500,-- kostgeld.
Tijdens een op 6 maart 1996 gehouden hoorzitting verklaarde [B.] dat zij elke maand f 300,--, als bijdrage in huurkosten en kostgeld, van [M.] ontving. Hun gemachtigde deelde vervolgens tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg de rechtbank mee dat [M.] naast maandelijks f 300,-- wegens huur van de kamer, nog een bedrag van f 200,-- per maand alsmede f 75,-- per week voor boodschappen betaalde.
De huur van de woning, de nota's van het gemeentelijk energiebedrijf, de telefoonnota's, de rekeningen van het waterschap, alsook het abonnementsgeld van de krant werden voldaan door middel van afschrijvingen van een betaalrekening bij de Rabobank, die oorspronkelijk op naam stond van [B.] maar in januari 1993 is omgezet in een zogeheten en/of-rekening ten name van beiden. Daarnaast was er nog een rekening bij de ABN/AMRO-bank, die oorspronkelijk op naam stond van [M.], maar eveneens is omgezet in een en/of-rekening ten name van beiden. Van deze rekening werden onder meer de premies van de gezamenlijke inboedelverzekering en van de gezamenlijke WA-verzekering betaald.
[B.] ontving sedert 1 augustus 1991 het volledige ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. [M.] ontving eveneens het volledige ouderdomspensioen voor een ongehuwde vanaf 1 februari 1993.
Bij besluiten van 18 maart 1996, voor zover in beroep bij de rechtbank bestreden, heeft appellant na gemaakt bezwaar de eerdere besluiten van 13 september 1995 gehandhaafd om de aan [B.] en [M.] toegekende ouderdomspensioenen alsnog te herzien naar het wettelijk pensioenbedrag, zoals dat geldt voor een gehuwde of een ongehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
De rechtbank heeft -kort samengevat- in de aangevallen uitspraken geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat [B.] en [M.] een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de AOW, omdat zij niet beiden een bijdrage leverden in de kosten van de huishouding. De rechtbank achtte het aannemelijk dat [M.] als kostganger een vast overeengekomen bedrag voor geleverde goederen en diensten aan [B.] betaalde op grond van een commerciële overeenkomst. Op de grond dat de bestreden besluiten op een onjuiste grondslag berusten, heeft de rechtbank die besluiten vernietigd.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank uitvoerig bestreden zowel met verwijzing naar in het kader van de AOW en de Algemene Bijstandswet door de Raad gevormde jurisprudentie met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding als naar de gegevens, zoals die uit de gedingstukken blijken. Daarbij is tevens verzocht om die jurisprudentie op enkele punten te verduidelijken.
Van de zijde van [B.] en [M.] is betoogd dat zij na 15 jaar onder een dak wonen weliswaar op elkaar betrokken zijn maar dat er geen sprake is van een onderlinge financiële verstrengeling op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, zoals die bepaling tot 1 januari 1996 luidde, worden mede als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt, niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Volgens het vierde lid van dat artikel kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, wordt beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen de betrokken personen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens over die relatie dienen bij die beoordeling buiten beschouwing te blijven. Ook het motief voor het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding is niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. De feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning is volgens vaste rechtspraak van de Raad al voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Dat laatste blijkt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 22 december 1995, gepubliceerd in NJ 1996, nr. 331). De vraag of aan het medegebruik van (een gedeelte van de) woning een als zakelijk of commercieel te bestempelen overeenkomst ten grondslag ligt, is dus niet van belang bij de beoordeling van de vraag of aan het huisvestingscriterium is voldaan.
In het geval van [M.] en [B.] is buiten kijf dat zij aan dat criterium voldoen, nu zij sedert 1981 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten.
Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er twee betaalrekeningen zijn ten name van [B.] en/of [M.]. Op die rekeningen werden de uitkeringen die zij ontvingen gestort. Van het tegoed worden ook de meeste betalingen aan derden gedaan, waaronder niet alleen de vaste lasten van de woning maar ook de premies voor de gezamenlijke inboedel- en WA-verzekeringen.
Van belang is verder dat [B.] en [M.] gezamenlijk eten, t.v. kijken en boodschappen doen.
Zij verzorgen elkaar bij ziekte.
[B.] kookt, verzorgt de was en maakt de woning schoon. Wanneer [B.] ziek is, kookt [M.].
[B.] en [M.] reizen samen naar Emmeloord waar hun kinderen op verschillende adressen wonen. Zij zijn
in mei 1994 ook gezamenlijk op vakantie geweest.
Uit de zojuist genoemde feiten en omstandigheden blijkt niet alleen een vergaande financiële verstrengeling maar ook het over en weer verrichten van zorgtaken.
Wat betreft het verweer dat [M.] kostganger zou zijn van [B.] overweegt de Raad het volgende.
In onder meer zijn uitspraak van 7 oktober 1997, gepubliceerd in RSV Actueel 1997/23, heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat een ongehuwde, bij wie iemand inwoont en die deze andere persoon verzorgt, en die desondanks stelt aanspraak te hebben op een AOW-uitkering naar het wettelijk pensioenbedrag voor een ongehuwde, zulks op de grond dat een en ander gebaseerd is op een zakelijke overeenkomst, desgevraagd op voor de Sociale Verzekeringsbank te controleren wijze, bijvoorbeeld door middel van bank- of giro-afschriften, aannemelijk dient te maken dat regelmatig kostgeld ontvangen wordt of ontvangen is.
Voor degene die stelt kostganger te zijn en aanspraak maakt op een ongehuwdenpensioen, geldt het uitgangspunt dat ook hij aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk moet maken dat hij regelmatig kostgeld betaalt.
Verder is in evengenoemde uitspraak overwogen dat het uit een oogpunt van goede uitvoering van de AOW niet onredelijk is dat een schriftelijk contract ter staving van de commerciële relatie wordt verlangd.
Bij gebreke van een dergelijk contract en van controleerbare betaalgegevens kan in beginsel niet als vaststaand worden aangenomen dat de ene pensioengerechtigde de andere pensioengerechtigde ter uitvoering van een zakelijke overeenkomst onderdak en verzorging verschaft.
Daarmee is niet gezegd dat het enkele ontbreken van een schriftelijke overeenkomst in deze zonder meer beslissend is. Het ontbreken van op schrift vastgelegde afspraken met betrekking tot aan de kostganger te bieden onderdak, het gebruik van voorzieningen in de woning, de verzorging en de daarvoor te betalen prijs brengt de betrokkenen dan wel in een moeilijke bewijspositie. Het is in elk geval aan hen om aan de hand van verifieerbare gegevens voldoende aannemelijk te maken dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak en verzorging wordt verschaft. En dat geldt ook in situaties waarin al geruime tijd van inwoning sprake is.
Tussen [B.] en [M.] is geen schriftelijk contract ter zake van kost en inwoning gesloten. Evenmin zijn er bewijzen van betaling van [M.] die daarop betrekking hebben, die dateren van voor mei 1996. Het valt op dat ondanks de gebruikelijke periodieke verhogingen van de huur van de woning, de bijdrage van [M.] daarin volgens gedaagden sedert 1981 niet is opgetrokken. Met betrekking tot de hoogte van het kostgeld dat [M.] zou betalen zijn in de loop van de procedure wisselende bedragen genoemd. Hun financiële verstrengeling en zorg ging, zoals hierboven al is aangegeven, veel verder dan voor een zakelijke relatie tussen hospita en kostganger gebruikelijk is.
Gelet op al het vorenstaande kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat in het geval van [B.] en [M.] ook aan het verzorgingscriterium is voldaan en dat door appellant terecht de conclusie is getrokken dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Hetgeen [B.] en [M.] naar voren hebben gebracht heeft de Raad, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.