ECLI:NL:CRVB:1998:AN5799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/10710 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking uitkeringen AAW/WAO en heropening onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die als lasser werkte, was sinds 1993 arbeidsongeschikt door maagklachten. In 1995 ontving hij uitkeringen die later werden ingetrokken omdat gedaagde, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), oordeelde dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen geneeskundig onderzoek heeft gelast en dat zijn rapport van een vertrouwensarts niet in de overwegingen van de rechtbank was meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de behandeling van het geding niet correct had uitgevoerd, omdat zij geen heropening van het onderzoek had gelast na het indienen van nieuwe gedingstukken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, maar oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad stelde vast dat gedaagde het griffierecht aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
96/10710 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 16 augustus 1995 heeft gedaagde de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 1 oktober 1995 ingetrokken op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per voornoemde datum moet worden gesteld op minder dan 15%.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak d.d. 14 oktober 1996 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr M.M. Jobse, advocaat te [plaatsnaam] , van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, in het beroepschrift uiteengezet, is de Raad verzocht de uitspraak, waarvan beroep, te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat aan appellant onverminderd een AAW/WAO-uitkering zal worden toegekend, respectievelijk dat alsnog een onderzoek zal plaatsvinden
naar de medische beperkingen van appellant ten aanzien van de in het geding in eerste aanleg aangegeven functies.
Gedaagde heeft bij verweerschrift d.d. 16 januari 1997 verzocht de vordering van appellant af te wijzen en de uitspraak, waarvan beroep, te bevestigen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 februari 1998, waar partijen niet zijn verschenen, gedaagde niet na voorafgaand bericht.
II. MOTIVERING
Appellant is op 13 september 1993 voor zijn werk als lasser uitgevallen in verband met maagklachten.
Nadat aan hem over de maximale duur uitkering krachtens de Ziektewet was verleend zijn hem bij besluit van
12 juli 1995 met ingang van 12 september 1994 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 augustus 1995 zijn die uitkeringen ingaande 1 oktober 1995 ingetrokken onder overweging dat appellant, rekening houdend met de bij hem bestaande beperkingen, niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar wel in staat geacht wordt passende werkzaamheden te verrichten waarmee hij een loon kan verdienen dat in vergelijking met zijn maatmaninkomen geen verlies aan verdienmogelijkheid oplevert.
Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak d.d. 14 oktober 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde, in navolging van de verzekeringsgeneeskundige, van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat de bij het vervullen van de geduide functies optredende belasting in alle gevallen blijft binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon.
Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft daartegen hoger beroep laten instellen.
Namens appellant is daarbij gesteld dat uit de aangevallen uitspraak op geen enkele wijze valt af te leiden dat het van de zijde van appellant in het geding gebrachte rapport van een vertrouwensarts en diens conclusie een deel van de overwegingen heeft gevormd op grond waarvan de rechtbank tot haar beslissing is gekomen. Met name
heeft, naar het oordeel van appellant volledig ten onrechte, de rechtbank kennelijk geen aanleiding gevonden om een geneeskundig onderzoek, waarom zijdens appellant in eerste instantie is gevraagd, te gelasten.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, gehouden op 29 augustus 1996, heeft appellant toen de gelegenheid gekregen de op 19 augustus 1996 door gedaagde desgevraagd aan de rechtbank toegezonden stukken alsnog naar een vertrouwensarts te zenden. Daarbij werd bepaald dat deze uiterlijk 13 september 1996 diende te hebben bericht en dat gedaagde vervolgens een week de tijd zou krijgen om te reageren.
Vervolgens hebben partijen ter zitting toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen en is het onderzoek ter zitting geschorst.
Namens appellant is bij brief d.d. 25 september 1996 een rapport d.d. 20 september 1996 van de geraadpleegde vertrouwensarts R.J. Hoogendoorn, huisarts, aan de rechtbank gezonden. Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brief d.d. 7 oktober 1996.
De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend, geen nadere zitting gehouden en na ontvangst van de reactie van gedaagde d.d. 7 oktober 1996 geen toestemming aan partijen gevraagd voor het achterwege laten van een voortgezette behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank, maar op 14 oktober 1996 uitspraak gedaan.
De Raad is van oordeel dat de behandeling van het geding in eerste aanleg, zoals hierboven beschreven, zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 8:64, derde en vijfde lid, alsmede artikel 8:64, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aangevallen uitspraak deswege niet in stand kan blijven.
De Raad leidt uit voormelde artikelen af dat, indien de rechtbank in het verhandelde ter zitting aanleiding vindt om een partij in de gelegenheid te stellen een nader gedingstuk in te zenden en de andere partij daarop te reageren, zij het onderzoek dient te heropenen. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, nieuwe gedingstukken zijn ingezonden dient het onderzoek ter nadere zitting van de rechtbank te worden hervat, tenzij partijen na ontvangst van die gedingstukken toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting.
De Raad heeft zich beraden op de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank te
's-Gravenhage.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend nu nader onderzoek in deze zaak niet noodzakelijk is en om een dergelijke terugwijzing niet is verzocht.
Gelet op het voorgaande dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in stand kan blijven.
Met overneming van de door de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde overwegingen beantwoordt ook de Raad die vraag bevestigend.
De Raad merkt hierbij op zich te kunnen verenigen met hetgeen van de zijde van gedaagde bij verweerschrift is gesteld met betrekking tot de namens appellant aangevoerde grieven.
Uit het voorgaande volgt dat, nu de aangevallen dient te worden vernietigd en het bestreden besluit in rechte stand houdt, het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad dat hij geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 150,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr C.G.L. Plomp in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 april 1998.
(get.) C.G.L. Plomp.
(get.) P.W.A. van Geloven.