II. MOTIVERING
Appellant is op 13 september 1993 voor zijn werk als lasser uitgevallen in verband met maagklachten.
Nadat aan hem over de maximale duur uitkering krachtens de Ziektewet was verleend zijn hem bij besluit van
12 juli 1995 met ingang van 12 september 1994 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 augustus 1995 zijn die uitkeringen ingaande 1 oktober 1995 ingetrokken onder overweging dat appellant, rekening houdend met de bij hem bestaande beperkingen, niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar wel in staat geacht wordt passende werkzaamheden te verrichten waarmee hij een loon kan verdienen dat in vergelijking met zijn maatmaninkomen geen verlies aan verdienmogelijkheid oplevert.
Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak d.d. 14 oktober 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde, in navolging van de verzekeringsgeneeskundige, van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat de bij het vervullen van de geduide functies optredende belasting in alle gevallen blijft binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon.
Appellant kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft daartegen hoger beroep laten instellen.
Namens appellant is daarbij gesteld dat uit de aangevallen uitspraak op geen enkele wijze valt af te leiden dat het van de zijde van appellant in het geding gebrachte rapport van een vertrouwensarts en diens conclusie een deel van de overwegingen heeft gevormd op grond waarvan de rechtbank tot haar beslissing is gekomen. Met name
heeft, naar het oordeel van appellant volledig ten onrechte, de rechtbank kennelijk geen aanleiding gevonden om een geneeskundig onderzoek, waarom zijdens appellant in eerste instantie is gevraagd, te gelasten.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, gehouden op 29 augustus 1996, heeft appellant toen de gelegenheid gekregen de op 19 augustus 1996 door gedaagde desgevraagd aan de rechtbank toegezonden stukken alsnog naar een vertrouwensarts te zenden. Daarbij werd bepaald dat deze uiterlijk 13 september 1996 diende te hebben bericht en dat gedaagde vervolgens een week de tijd zou krijgen om te reageren.
Vervolgens hebben partijen ter zitting toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen en is het onderzoek ter zitting geschorst.
Namens appellant is bij brief d.d. 25 september 1996 een rapport d.d. 20 september 1996 van de geraadpleegde vertrouwensarts R.J. Hoogendoorn, huisarts, aan de rechtbank gezonden. Gedaagde heeft hierop gereageerd bij brief d.d. 7 oktober 1996.
De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend, geen nadere zitting gehouden en na ontvangst van de reactie van gedaagde d.d. 7 oktober 1996 geen toestemming aan partijen gevraagd voor het achterwege laten van een voortgezette behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank, maar op 14 oktober 1996 uitspraak gedaan.
De Raad is van oordeel dat de behandeling van het geding in eerste aanleg, zoals hierboven beschreven, zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 8:64, derde en vijfde lid, alsmede artikel 8:64, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aangevallen uitspraak deswege niet in stand kan blijven.
De Raad leidt uit voormelde artikelen af dat, indien de rechtbank in het verhandelde ter zitting aanleiding vindt om een partij in de gelegenheid te stellen een nader gedingstuk in te zenden en de andere partij daarop te reageren, zij het onderzoek dient te heropenen. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, nieuwe gedingstukken zijn ingezonden dient het onderzoek ter nadere zitting van de rechtbank te worden hervat, tenzij partijen na ontvangst van die gedingstukken toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van de nadere zitting.
De Raad heeft zich beraden op de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank te
's-Gravenhage.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend nu nader onderzoek in deze zaak niet noodzakelijk is en om een dergelijke terugwijzing niet is verzocht.
Gelet op het voorgaande dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in stand kan blijven.
Met overneming van de door de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde overwegingen beantwoordt ook de Raad die vraag bevestigend.
De Raad merkt hierbij op zich te kunnen verenigen met hetgeen van de zijde van gedaagde bij verweerschrift is gesteld met betrekking tot de namens appellant aangevoerde grieven.
Uit het voorgaande volgt dat, nu de aangevallen dient te worden vernietigd en het bestreden besluit in rechte stand houdt, het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad dat hij geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.