A, wonende te B, betrokkene,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, hierna te noemen het Lisv.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder het Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 19 november 1992 is vanwege het Lisv aan betrokkene kennis gegeven van het besluit om hem ter zake van de op 11 mei 1992 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 september 1992 uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te weigeren met gebruikmaking van de aan artikel 44, lid 1 aanhef en, sub a ten eerste, subsidiair artikel 44, lid 1 aanhef en, sub a ten tweede, van die wet ontleende bevoegdheid.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 6 december 1994 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak bij gemachtigde mr P. van Wijngaarden, advocaat te Hoogezand, in hoger beroep gekomen.
De gronden waarop dit beroep berust zijn uiteengezet in het aanvullend beroepschrift van 6 april 1995. Daarbij is verzocht de aangevallen uitspraak en de bestreden beslissing te vernietigen, en betrokkene alsnog ingaande 2 september 1992 uitkering ingevolge de ZW te verstrekken.
Op de daartoe bij aanvullend beroepschrift van 9 mei 1995 aangevoerde gronden is het Lisv eveneens van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Verzocht is de uitspraak, waarvan hoger beroep, met uitzondering van de proceskosten te bevestigen, zulks onder verbetering van de gronden.
Van de zijde van partijen zijn op 6 oktober 1995 respectievelijk 26 oktober 1995 verweerschriften ingezonden.
Bij brief van 19 september 1996 (met bijlagen) heeft het Lisv enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 april 1997, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A. Woertman, kantoorgenoot van mr Van Wijngaarden voornoemd.
Bij die gelegenheid heeft het Lisv, ambtshalve opgeroepen bij gemachtigde, zich doen vertegenwoordigen door mr C.A.H. van Hoof, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de Raad het onderzoek heropend.
Op verzoek van 's Raads fungerend president heeft dr G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam, met een rapport van 12 mei 1998 van verslag en advies gediend met betrekking tot de gezondheidstoestand van betrokkene op 30 maart 1992.
Namens het Lisv is bij brief van 23 juli 1998 op dit rapport gereageerd. Bij brief van 30 oktober 1998 is namens appellant een reactie op het rapport ingezonden.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 13 januari 1999, alwaar betrokkene in persoon is verschenen, met bijstand van mr Woertman voornoemd, en waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. van Ogtrop, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Betrokkene, geboren op [. . .] 1960, is tot 1988 met name werkzaam geweest in de scheepsbouw. Op 6 maart 1989 heeft hij zich vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens surmenageklachten.
Nadat betrokkene tot 5 maart 1990 uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, zijn hem aansluitend uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80 tot 100%.
In de rapportage algemeen van de verzekeringsgenees-kundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) van 8 januari 1990 is geconcludeerd dat betrokkene blijvend ongeschikt is voor werk in het vrije bedrijf. In 1991 heeft betrokkene korte tijd gewerkt bij een scheepswerf. Na zijn uitval wegens longklachten is hem ziekengeld geweigerd op grond van artikel 44, lid 1 onder a, van de ZW.
Betrokkene is op 30 maart 1992 in dienst getreden van uitzendbureau M te H en is gaan werken als voorman-sectiebouwer bij scheepswerf S te H. De daaruit verworven inkomsten zijn met toepassing van artikel 34 van de AAW en 45 van de WAO gekort op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, als gevolg waarvan deze uitkeringen niet tot uitbetaling kwamen.
Op 11 mei 1992 heeft betrokkene zich ziekgemeld in verband met psychische klachten ten gevolge van huwelijksproblemen.
Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Lisv bij het bestreden besluit aan betrokkene per 2 september 1992 ziekengeld geweigerd, primair op de grond dat diens ongeschiktheid tot werken reeds bestond bij aanvang van de ZW-verzekering, en subsidiair op de grond dat zijn gezondheidstoestand bij aanvang van deze verzekering het intreden van ongeschiktheid binnen een half jaar nadien kennelijk moest doen verwachten.
In dit geding staat de vraag centraal of het Lisv aan betrokkene terecht ingaande 2 september 1992 verdere uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank kort weergegeven overwogen dat bij het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een onderbreking van betrokkenes verzekering, aangezien hij vóór 30 maart 1992 verzekerd was uit hoofde van zijn WAO-uitkering, maar dat niettemin geen aanspraak op ziekengeld bestaat omdat de door betrokkene op genoemde datum aanvaarde werkzaamheden in het vrije bedrijf niet kunnen worden aangemerkt als "zijn arbeid" in de zin van artikel 19 van de ZW.
In hoger beroep is namens betrokkene naar voren gebracht dat niet vast staat dat hij op 30 maart 1992 ongeschikt was voor arbeid in het vrije bedrijf, dat het werk als voorman-sectiebouwer als "zijn arbeid" is te beschouwen. Subsidiair is betrokkene van mening dat hij van de arbeidsdeskundige van de GMD toestemming had om het werk bij S te aanvaarden en in elk geval erop heeft mogen vertrouwen dat hij passende arbeid aanvaardde.
Het Lisv stelt zich op het standpunt dat de verzekering van betrokkene op 30 maart 1992 aanving, en dat betrokkene op dat tijdstip en daarna ongeschikt was voor zijn arbeid van voorman-sectiebouwer. Het Lisv is van mening dat van de op grond daarvan bestaande bevoegdheid tot weigering van uitkering ingevolge de ZW in overeenstemming met de redelijkheid gebruik is gemaakt.
De Raad is tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank gekomen en overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast, dat betrokkene in de periode vóór 30 maart 1992 weliswaar op grond van artikel 8a van de ZW als werknemer in de zin van de ZW kon worden beschouwd in verband met het feit dat hij een uitkering krachtens de WAO ontving, maar op grond van artikel 21 van de ZW voor de toepassing van (onder meer) artikel 44 van de ZW niet als verzekerde wordt aangemerkt. Dit brengt mee dat de verzekering ingevolge de ZW van betrokkene voor de toepassing van deze bepaling op 30 maart 1992 een aanvang heeft genomen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient voorts als regel als maatstaf met betrekking tot de arbeid van de betrokkene te worden uitgegaan van de feitelijk laatstelijk verrichte arbeid. Aangezien zich ten aanzien van betrokkene geen uitzonderingsgeval voordoet, heeft het Lisv terecht de werkzaamheden als voorman-sectie-bouwer als arbeidsmaatstaf gehanteerd.
Over de vraag of zich in het geval van betrokkene een situatie voordeed als bedoeld in artikel 44, lid 1, sub a, ten eerste of ten tweede, van de ZW heeft de door de Raad ingeschakelde deskundige dr Koerselman op 12 mei 1998 een rapport uitgebracht. In dit rapport is deze deskundige op grond van onderzoek van betrokkene en bestudering van de gedingstukken tot de volgende conclusies gekomen:
"Concluderend meen ik, dat er aanleiding is om te bevestigen dat er bij betrokkene sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis die op de litigieuze datum beperkingen ten aanzien van arbeid met zich meebracht. Die beperkingen hadden vooral betrekking op conflicthantering. Hoewel de exacte aard van de werkzaamheden die betrokkene op 30 maart 1992 aanving niet geheel duidelijk is geworden, zijn er toch aanwijzingen dat er aan conflicthantering eisen werden gesteld. Op grond daarvan kom ik tot de volgende concrete beantwoording van uw vraag-stelling:
Ad 1. Op 30 maart 1992 bestond er bij betrokkene een antisociale persoonlijkheidsstoornis volgens de criteria van de DSM IV. Deze bracht beperkingen met zich mee ten aanzien van conflicthantering. Die beperkingen waren niet zodanig dat betrokkene reeds op de eerste dag van zijn werkzaamheden zoals omschreven in gedingstuk I 29 B niet in staat zou zijn geweest dat werk te verrichten.
Ad 2. Wel was met een grote mate van zekerheid te verwachten, dat een structureel beroep op zijn vermogen tot conflicthantering in het kader van deze werkzaamheden binnen een half jaar na aanvang zou hebben geleid tot zodanige spanningen of problemen dat uitval daarvan het gevolg zou zijn geweest. Die conclusie geldt ook als wordt aangenomen dat de uitval op 11 mei 1992 op zichzelf niet door factoren op het werk teweeg werd gebracht.".
De Raad kan de deskundige dr Koerselman slechts ten dele volgen in zijn conclusies. In dit verband wordt het volgende overwogen.
Op grond van het rapport van voornoemde deskundige is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat de psychische belastbaarheid van betrokkene bij de aanvang van zijn werkzaamheden als voorman-sectiebouwer en van de verzekering krachtens de ZW op 30 maart 1992 weliswaar beperkt was, maar dat zijn gezondheidstoestand op dat moment niet zodanig was, dat hij ongeschikt was te achten voor deze arbeid. Dit betekent dat het Lisv niet bevoegd was om aan betrokkene uitkering op grond van de ZW te weigeren op grond van artikel 44, lid 1 aanhef en, sub a ten eerste, van de ZW.
Aan de tweede conclusie van de deskundige ligt het oordeel ten grondslag dat in de functie van betrokkene eisen aan het vermogen tot conflicthantering werden gesteld. De Raad heeft evenwel in de op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting over de inhoud van de functie voorman-sectiebouwer voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor dit oordeel gevonden. Daar komt bij dat onder "ongeschiktheid tot werken" in de zin van artikel 44, lid 1 sub a, van de ZW moet worden verstaan de ongeschiktheid wegens dezelfde ziekte als die welke de oorzaak was van de ongeschiktheid ter zake waarvan aanspraak op ziekengeld wordt gemaakt. De over het ziektegeval van betrokkene beschikbare gegevens leveren geen enkele aanwijzing op voor het bestaan van een relatie tussen de ziekmelding van betrokkene en (een conflict in) de werksituatie. De veronderstelling van de deskundige Koerselman dat het ontstaan van conflicten op het werk vóór 11 mei 1992 niet onwaarschijnlijk zou zijn geweest als het toezichthouden in de functie voorman-sectiebouwer werkelijk iets had betekend, maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de Raad moet op grond van onder meer het afschrift medische kaart als vaststaand worden aangenomen dat de (directe) oorzaak voor de uitval van betrokkene gelegen was in het ontstaan van psychische klachten ten gevolge van huwelijksproblemen, welke problemen ook volgens de deskundige dr Koerselman bij aanvang van de verzekering van betrokkene niet te voorzien zijn geweest.
De Raad tekent hierbij aan, dat zelfs indien er een verband zou kunnen worden gelegd tussen de beperkte psychische belastbaarheid van betrokkene en het ontstaan van psychische problemen als gevolg van een huwelijks-crisis, het gezien het doel en de strekking van artikel 44, lid 1 sub a, van de ZW te ver zou gaan om te stellen dat bij aanvang van de verzekering met een grote mate van zekerheid was te verwachten dat betrokkene binnen een half jaar nadien zou uitvallen wegens klachten van psychische aard ten gevolge van een huwelijkscrisis.
De Raad merkt in dit verband nog op dat betrokkene blijkens de rapportage van de deskundige Koerselman, anders dan in het bij 's Raads uitspraak van 5 september 1990, gepubliceerd in RSV 1991, 56, berechte geval en in tegenstelling tot het eerder door de GMD ingenomen standpunt, bij aanvang van de verzekering ondanks zijn persoonlijkheidsstoornis niet volledig ongeschikt was voor alle arbeid in het vrije bedrijf, maar slechts voor die arbeid waarbij de grenzen van diens psychische belastbaarheid worden overschreden. Daarvan was bij de in het geding zijnde arbeid bij aanvang van de verzekering geen sprake.
De Raad komt gezien het voorgaande tot de slotsom dat het Lisv aan het bepaalde in artikel 44, lid 1 aanhef en, sub a, ten tweede, van de ZW, evenmin de bevoegdheid kon ontlenen om aan betrokkene op en na 2 september 1995 verder uitkering ingevolge de ZW te weigeren.
Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven en komt ook de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, behoudens voor zover daarbij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om het Lisv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de aan de zijde van betrokkene gevallen kosten, begroot op f 1.775,-wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
De Raad gelast voorts, gelet op artikel 24 en artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dat het in hoger beroep door betrokkene betaalde griffierecht ten bedrage van f 150,-wordt vergoed.
Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Awb dient ten slotte van het Lisv een recht te worden geheven van f 630,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van f 1.775,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Verstaat dat het Lisv aan betrokkene het gestorte recht van f 150,-vergoedt;
Verstaat dat van het Lisv een recht van f 630,-wordt geheven.
Aldus gegeven door mr Chr. van Voorst als voorzitter en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 1999.